DCSIMG

 

Advocatenwet kan vrijheid van meningsuiting van advocaat beperken

Den Haag ,

Pagina-inhoud
Het Gerechtshof Den Haag heeft op 6 januari 2015 in hoger beroep een advocaat in het ongelijk gesteld in een kort geding, dat hij aanspande tegen de Haagse orde van Advocaten. In dat kort geding eiste de advocaat dat de deken stopt met het maken van inbreuk op zijn vrijheid van meningsuiting. Het hof heeft echter geoordeeld dat de maatregelen die de deken op grond van de advocatenwet kan nemen tegen advocaten niet in strijd zijn met de vrijheid van meningsuiting.

Deze advocaat zet zich in tegen het gebruik van kernwapens. Als advocaat staat hij vredesactivisten bij. In een strafzaak van een vredesactivist bij de Rechtbank Oost-Brabant heeft hij de rechters gewraakt. Zijn wrakingsverzoek is toen afgewezen. Vervolgens heeft de advocaat zich schriftelijk over de wrakingsrechters beklaagd bij de president van de rechtbank. Daarbij heeft hij te kennen gegeven dat het Kernwapenarrest van de Hoge Raad juridisch en moreel misdadig is en dat rechters die daarmee instemmen, een keuze maken die uitsluitend door totaal verdorven lieden kan worden gemaakt. De wrakingsrechters zouden verdorven en schaamteloze lieden zijn, onpeilbaar leugenachtig zijn, integriteit missen, moreel en intellectueel corrupt zijn, ongeschikt zijn en malicieus hebben gehandeld. De president van de rechtbank heeft bij de deken melding gemaakt van  deze handelwijze .

De deken heeft de advocaat een aantal malen uitgenodigd voor een gesprek in verband met deze uitlatingen, nu hij deze als advocaat had gedaan. De advocaat heeft geweigerd op de uitnodiging in te gaan en is deze procedure in kort geding begonnen. Hij vordert dat de deken wordt verboden om nadere stappen tegen hem te nemen in het kader van het advocatentuchtrecht. De advocaat is van mening dat de deken onrechtmatig handelt, doordat hij hem zonder enige wettelijke grondslag beperkingen oplegt in zijn meningsuitingen. Volgens hem handelt de deken daarmee in strijd met artikel 7 van de Grondwet en met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Het hof heeft geoordeeld dat de vrijheid van meningsuiting volgens artikel 7 van de Grondwet kan worden beperkt door een wet in formele zin. De advocatenwet is zo’n formele wet. De deken ontleent zijn bevoegdheid aan artikel 46 Advocatenwet. Dat artikel bevat een open norm, te weten dat de advocaat aan tuchtrechtspraak is onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Deze open norm is verduidelijkt in de eed, de gedragsregels en de jurisprudentie van de (centrale) raad van toezicht en daarmee voldoende kenbaar en duidelijk omschreven. Het hof mag op grond van artikel 120 van de Grondwet de Advocatenwet niet aan de Grondwet toetsen. Ook artikel 10 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) staat beperkingen op de vrijheid van meningsuiting toe, mits de beperking voldoende kenbaar is en de norm met voldoende precisie is geformuleerd. En dit laatste is naar het oordeel van het hof het geval.

De conclusie van hof is dat het standpunt van de advocaat dat de deken geen bevoegdheid aan artikel 46 van de Advocatenwet kan ontlenen om de advocaat zo nodig te beperken in zijn vrijheid van meningsuiting niet juist is. De vordering van de advocaat wordt daarom afgewezen.