Arrest Hoge Raad 8 februari 2012, LJN: BY4600

Essentie/conclusie

In het arrest van het Hof Amsterdam van 23 augustus 2011, dat centraal stond in het onderhavige arrest van de Hoge Raad, overwoog het hof – kort samengevat – dat een fors tijdsverloop slechts onder bijzondere omstandigheden niet leidt tot verval van het recht om een beroep te doen op een gebrek in de prestatie. De Hoge Raad zet daar met dit arrest een streep door. De Hoge Raad overweegt dat de enkele omstandigheid dat het lang heeft geduurd voordat de schuldeiser heeft geklaagd, zonder dat daarbij de overige omstandigheden van het geval worden betrokken, ontoereikend is voor een succesvol beroep op artikel 6:89 BW.

Onderzoeks- en klachtplicht ex artikel 6:89 BW

Op grond van artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een schuldeiser op een gebrek in een prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. Deze onderzoeks- en klachtplicht zijn van toepassing op alle verbintenissen, waaronder ook die uit beleggingsadviesrelaties zoals in onderhavig arrest aan de orde is.

De schuldeiser is verplicht te onderzoeken of er sprake is van een gebrek in de prestatie (onderzoeksplicht) en dient de schuldenaar van eventuele gebreken op de hoogte te stellen (klachtplicht). Bij beantwoording van de vraag of aan de onderzoeks- en klachtplicht is voldaan, dient acht te worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie.

Bij de beantwoording van de vraag of tijdig is geklaagd, is ook van belang of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. De rechter dient in dit verband rekening te houden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren – verval van al zijn rechten betreffende de tekortkoming – en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop is geprotesteerd, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden om de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken.

Artikel 7:23 lid 1 BW bevat voor wat betreft koopovereenkomsten een regel die vergelijkbaar is met die van artikel 6:89 BW en die dezelfde ratio kent. De rechtspraak die ziet op de toepassing van artikel 7:23 lid 1 BW is ook voor de toepassing van artikel 6:89 BW van belang.

Fors tijdsverloop leidt op zichzelf niet automatisch tot rechtsverwerking

Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde in zijn arrest van 23 augustus 2011 (LJN: BU5147), dat er sprake was van een fors tijdsverloop nu pas na drie jaar na aanvang van de klachttermijn was geprotesteerd. Een dergelijk fors tijdsverloop leidt naar het oordeel van het hof slechts onder bijzondere omstandigheden niet tot verval van het recht om een beroep te doen op een gebrek in de prestatie. Een andere uitleg van artikel 6:89 BW zou, naar het oordeel van het hof, elke betekenis aan het in dat artikel opgenomen woord ‘tijdig’ ontnemen. Dit oordeel was in lijn met hetgeen het hof eerder overwoog in zijn arrest van 10 november 2009 (LJN: BL8340). Het hof overwoog in laatstgenoemd arrest dat een termijn van bijna drie jaren (het hof spreekt van “een dergelijk lange termijn”) tussen het (moeten) ontdekken van het gebrek en het daadwerkelijk protesteren, niet kan worden aangemerkt als ‘bekwame tijd’ als bedoeld in artikel 6:89 BW, zodat ook hier sprake was van rechtsverwerking.

Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch volgde dezelfde lijn als het Amsterdamse hof, en overwoog in zijn arrest van 7 juni 2011 (LJN: BQ7634) dat bij een tijdsverloop van ongeveer 3,5 jaar tussen het aanvangen van de klachttermijn en het moment van feitelijk klagen, er alleen bij bijzondere omstandigheden aan de zijde van de klager aanleiding kan zijn om aan te nemen dat er toch tijdig was geklaagd.

De Hoge Raad oordeelt in onderhavig arrest anders. Door de Hoge Raad werd overwogen dat de toepassing van artikel 6:89 BW een waardering vergt van belangen door de rechter, waarbij zowel het belang van de schuldeiser bij de handhaving van zijn rechten in aanmerking wordt genomen, als het belang van de schuldenaar dat zou worden geschaad doordat de schuldeiser niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd tegen de gebrekkige prestatie. In die beoordeling speelt het tijdsverloop tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat (of redelijkerwijs diende te bestaan) en het tijdstip van het protesteren, in de beoordeling weliswaar een belangrijke, maar geen doorslaggevende rol.

De enkele omstandigheid dat het lang heeft geduurd voordat de schuldeiser heeft geklaagd, zonder dat daarbij de overige omstandigheden van het geval worden betrokken, is naar het oordeel van de Hoge Raad ontoereikend voor een succesvol beroep op artikel 6:89 BW. In dat licht is onjuist dat – zoals het hof oordeelde – een fors tijdsverloop slechts onder bijzondere omstandigheden niet leidt tot verval van het recht om een beroep te doen op een gebrek in de prestatie.

Neem bij vragen gerust contact op met Geert Pijnenburg of plaats een reactie.