Is de tijd rijp voor terugkeer van de sanctie niet-ontvankelijkverklaring op overschrijding redelijke termijn? — NJBlog

Is de tijd rijp voor terugkeer van de sanctie niet-ontvankelijkverklaring op overschrijding redelijke termijn?

door Nikki Vreede

op 2 juli 2013 in Artikelen

Afbeelding bij Is de tijd rijp voor terugkeer van de sanctie niet-ontvankelijkverklaring op overschrijding redelijke termijn?

Op 17 juni 2008 oordeelde de Hoge Raad dat overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken niet langer niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie tot gevolg kan hebben, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Daarbij kende de Hoge Raad veel gewicht toe aan de bescherming die de in het Wetboek van Strafrecht opgenomen verjaringsregels, die in 2006 ten voordele van de verdachte tot kortere termijnen leidden, de verdachte bieden. Op 1 april 2013 zijn de verjaringsregels aangescherpt en is voor een grotere categorie misdrijven de verjaringstermijn verlengd of zelfs in zijn geheel afgeschaft. De vraag is dan ook of de waarde die de Hoge Raad in 2008 toekende aan het beschermingsniveau van deze verjaringsregels nog actueel is. In deze bijdrage wordt betoogd dat dit niet het geval is en dat een herijking van de in de jurisprudentie geformuleerde uitgangspunten noodzakelijk is.

Op 1 april jl. is het Wetboek van Strafrecht gewijzigd in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring.1 Door deze wetswijziging verjaart het recht tot strafvordering niet meer voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld – dit gold eerst alleen voor misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf was gesteld – en voor de misdrijven omschreven in de art. 240b, lid 2, 243, 245 en 246, voor zover het feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt. Daarnaast verjaren misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld door de wetswijziging nu pas na twintig jaar.

Tot 17 juni 2008 kon overschrijding van de redelijke termijn volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in uitzonderlijke gevallen leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.2 De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 17 juni 20083 echter dat indien hij tot de bevinding komt dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn dit niet langer kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Voor niet-ontvankelijkverklaring is sindsdien – ook in uitzonderlijke gevallen – geen ruimte meer als sanctie op overschrijding van de redelijke termijn. In de toelichting op deze herijking van de regels omtrent de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn overwoog de Hoge Raad in r.o. 3.5.1. het volgende: “Daarbij verdient opmerking dat ook de verjaringsregels de verdachte bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie, welke bescherming is versterkt door de wijziging van art. 72 Sr (…), waardoor de termijn van verjaring ook na de stuiting van de verjaring aan een maximum is gebonden.”

De Hoge Raad kent in zijn arrest dus veel gewicht toe aan de bescherming die de verjaringsregels de verdachte bieden. Door de recente wetswijziging en daarmee de verruiming van de verjaringstermijn – en in sommige gevallen zelfs afschaffing daarvan – komt de bescherming die de verjaringsregels te bieden hadden deels te vervallen.
De vraag is dan ook of het gewicht dat de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 heeft toegekend aan het beschermingsniveau van de verjaringsregels nog actueel is. De bescherming die de verjaringsregels van art. 70 Sr bieden is aanzienlijk verminderd. Ook art. 72 Sr heeft aan betekenis ingeboet. Volgens deze bepaling is verjaring van misdrijven na stuiting aan een maximum gebonden, te weten een periode die gelijk is aan tweemaal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn. Voor de categorie misdrijven waarvoor de verjaringstermijn in zijn geheel is afgeschaft, geldt er (logischerwijs) ook geen maximum verjaringstermijn na stuiting. Deze categorie is door de inwerkingtreding van de wet op 1 april 2013 alleen maar groter geworden.

Door de aanscherping van de verjaringsregels is de bescherming die daarmee aan de verdachte geboden wordt, minder geworden en zou dienovereenkomstig ook minder gewicht hoeven te worden toegekend aan de regels bij overschrijding van de redelijke termijn. In uitzonderlijke gevallen zal daarom niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in verband met de overschrijding van de redelijke termijn gepast zijn, zeker in die gevallen waarin strafvermindering niet voldoende compensatie biedt.

Ook vóór de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring werden er kritische kanttekeningen geplaatst bij de uitspraak van de Hoge Raad. In zijn noot bij het arrest vraagt Mevis zich af waarom de Hoge Raad tot het oordeel komt dat er geen gevallen meer denkbaar zijn waarin niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie een gepaste uitspraak is.4 Mevis benadrukt daarbij dat het al uitgangspunt was in vaste jurisprudentie van vóór het op 17 juni 2008 gewezen arrest dat niet-ontvankelijkheid alleen in bijzondere gevallen een passende sanctie is voor overschrijding van de redelijke termijn en dat strafvermindering als uitgangspunt genomen dient te worden. Daarnaast blijkt uit de jurisprudentie niet dat ontvankelijkheidsverweren in verband met overschrijding van de redelijke termijn dusdanig vaak en gemakkelijk gehonoreerd werden dat ingrijpen door de Hoge Raad noodzakelijk zou zijn geweest. Men kan zich dus afvragen waarom de Hoge Raad zijn overweging zo stellig heeft geformuleerd.

Ook uit recente lagere rechtspraak blijkt dat er behoefte bestaat om in bijzondere gevallen het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren bij overschrijding van de redelijke termijn. Mevis benoemt dit al in zijn noot waar hij spreekt over ‘situaties waarin de rechter op grond van een bepaalde bijzondere omstandigheid zich dermate ergert aan de laksheid waarmee een strafzaak is behandeld dat die niet-ontvankelijkheid uitdrukkelijk als een rechterlijk uitroepteken kan worden beschouwd’.5 Hieronder bespreek ik een aantal recente uitspraken.

Rechtbank Breda oordeelt in de zaak van 21 maart 2012, LJN BV9618 dat de strafvervolging in strijd is met beginselen van een goede procesorde, gelet op de exorbitante overschrijding van de redelijke termijn (9 jaar en 3 maanden), alsmede de grote onzekerheid voor de verdachte over zijn strafrechtelijk lot vanwege twee vervolgende instanties in Oostenrijk en Nederland. De zaak is volgens de rechtbank niet dusdanig complex dat dit een lange duur van de strafzaak rechtvaardigt en de verdediging heeft de procesduur niet onnodig vertraagd. De overschrijding van de redelijke termijn is met name te wijten aan het feit dat het Openbaar Ministerie (met name in Nederland) niet voortvarend heeft gehandeld. Zo heeft de officier van justitie verklaard dat het dossier op een bureau terecht is gekomen waardoor er een hele tijd niets mee is gebeurd; de verdachte is slechts eenmalig (in 2007) door de politie verhoord; en er waren slechts enkele getuigen die gehoord dienden te worden waarvoor te veel tijd is genomen door het Openbaar Ministerie. De rechtbank is derhalve van mening dat enkel strafvermindering de verdachte in de concrete omstandigheden van dit geval onvoldoende compensatie biedt, zodat slechts niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie gepast is.

In de zaak van 5 april 2012, LJN BW4337 acht de Rechtbank Amsterdam van belang dat niet enkel de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM zonder aanleiding verregaand is overschreden, maar dat de officier van justitie ook geen enkele goede reden naar voren heeft kunnen brengen waarom in twee periodes, tussen 2001 en september 2005 en tussen november 2005 en april 2012, geen enkele activiteit heeft plaatsgevonden. Volgens de rechtbank kan niet worden aangenomen dat verdachte, gelet op het tijdsverloop, nog in staat zal zijn een adequate verdediging te voeren. Deze omstandigheid valt hem niet aan te rekenen. De rechtbank verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk.

Onder verwijzing naar HR 17 juni 2008 (LJN BD2578) overweegt de Rechtbank Utrecht in de zaak van 26 februari 2013, LJN BZ3942 dat overschrijding van de redelijke termijn in beginsel niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De rechtbank is echter van oordeel dat in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak, op grond van bijzondere, bijkomende omstandigheden het voortzetten van de vervolging in strijd is met beginselen van goede procesorde en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Deze bijzondere omstandigheden zijn onder andere gelegen in het feit dat verdachte een jaar eerder voor een vergelijkbaar feit is veroordeeld waarbij de rechtbank benadrukt dat het in de rede had gelegen om het onderhavige feit gelijktijdig te behandelen, nu vast staat dat het onderhavige strafdossier toen reeds gereed was.

Uit deze uitspraken kan worden afgeleid dat er binnen de rechterlijke macht behoefte bestaat om in uitzonderlijke gevallen, gelet op de concrete omstandigheden van het geval, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te kunnen verklaren. De onderliggende reden voor deze behoefte, of dit nu is gelegen in bestraffing van de laksheid van het Openbaar Ministerie of in het ontbreken van adequate compensatie door strafvermindering, doet er niet toe. Het is noodzakelijk dat de door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten in zijn arrest van 17 juni 2008 herzien worden in die zin dat de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in uitzonderlijke gevallen weer mogelijk wordt. Zeker nu sinds 1 april 2013 de verjaringsregeling aangepast is en de door de Hoge Raad aangehaalde bescherming van de verdachte door deze regels niet meer actueel is. Zolang de Hoge Raad zijn uitgangspunten niet aanpast kan het Openbaar Ministerie (met succes) een beroep doen op het arrest van 17 juni 2008 en zal overschrijding van de redelijke termijn in een aantal gevallen niet voldoende gecompenseerd kunnen worden. Juist in die bijzondere omstandigheden moet de rechter de vrijheid hebben om een passende consequentie te kunnen verbinden aan een exorbitante overschrijding van de redelijke termijn. De argumentatie die de Hoge Raad aan zijn standpunt ten grondslag stelt is inmiddels door de wetgever ingehaald en niet meer concludent.

Mr. N Vreede is werkzaam als juridisch medewerkster bij Van Bavel Advocaten.

Dit artikel verschijnt in NJB 2013/1545, afl. 26

Bron afbeelding: openDemocracy op www.flickr.com

  1. Wet van 15 november 2012, Stb. 2012, 572; Inwerkingtreding KB 13 december 2012, Stb. 2012, 655.
  2. Zie o.a. HR 23 september 1980, NJ 1981, 116; HR 7 april 1987, NJ 1987, 587; HR 3 oktober 2000, LJN AA7309; HR 9 januari 2001, LJN AA9372.
  3. Hoge Raad 17 juni 2008, LJN BD2578.
  4. Hoge Raad 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m. nt. P.A.M. Mevis.
  5. Idem.
Deel dit artikel:

{ 2 reacties }

Vorige post: