Is testamentaire lijfrente ten behoeve van vriendin aftrekbaar voor de inkomstenbelasting (II)?

24-03-2014

De redactie van V-N bespreekt de uitspraak van de Hoge Raad betreffende aftrek van een testamentaire lijfrente.

In het berechte geval had vader in zijn testament aan zijn erfgenamen de verplichting opgelegd om maandelijks een lijfrente-uitkering te doen aan zijn vriendin B. Met deze vriendin had vader tot aan zijn overlijden ongehuwd samengewoond. Sinds 1997 had X, als één van de erfgenamen, voldaan aan de verplichting tot betalen van de lijfrente. In geschil was of deze verplichting aftrekbaar was voor de inkomstenbelasting.
X stelde dat de uitkeringen die aan B waren gedaan bij hem op grond van artikel 6.3 lid 1 sub a Wet IB 2001 (alimentatie) aftrekbaar waren. Subsidiair stelde hij, dat door het doen van de uitkeringen werd voldaan aan een morele verplichting, waardoor bedragen eveneens aftrekbaar waren (artikel 6.3 lid 1 sub f Wet IB 2001 ). Hof Arnhem verwierp beide stellingen. Van betaling van alimentatie was in casu geen sprake. Verder was het volgens het hof, gelet op de inkomens- en vermogenspositie van B, ook niet aannemelijk dat de uitkeringen aan haar berustten op het voldoen aan een dringende morele verplichting tot voorziening in haar levensonderhoud.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, oordelend dat een dringende morele verplichting om de persoon met wie men geruime tijd heeft samengeleefd niet onverzorgd achter te laten, niet rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht. Getoetst moet worden of de morele verplichting tot het voldoen in levensonderhoud is omgezet in een in rechte vorderbaar recht op een periodieke uitkering. Bij de beoordeling of dit het geval is, moeten de bestaande maatschappelijke positie en vooruitzichten van B bij overlijden van erflater worden meegewogen.

De redactie van V-N wijst erop dat volgens artikel 6.3 lid 1 sub f Wet IB 2001 onder het begrip ‘onderhoudsverplichtingen’ ook vallen: ‘in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud’. Als een in rechte afdwingbare verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen in het leven wordt geroepen bij testament, dan is bepalend of een dringende morele verplichting daartoe rustte op de erflater en niet (zoals de staatssecretaris van Financiën veronderstelde) of deze verplichting (mede) rustte op de erfgenamen. De Hoge Raad oordeelt dat onduidelijk is of hiervan ten tijde van het overlijden van erflater sprake was. In casu dient het verwijzingshof een nader onderzoek te doen naar de inkomens- en vermogenspositie van B in 1997.
De redactie van V-N is het met de Hoge Raad eens dat de positie van erflater tegenover B bepalend is. Beslissend is immers of de erflater zich ten opzichte van B gedrongen voelde te voorzien in haar levensonderhoud na zijn overlijden. Deze verplichting hoeft niet te gelden voor de erfgenamen. Echter, de erfgenamen volgen de erflater wel op in diens rechten en verplichtingen en dus daarmee ook zijn positie ten aanzien van derden.

Hoge Raad 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:836

Bron: V-N 2013/50.8 (JB)

« Terug naar overzicht nieuws