Gedragingen in de praktijk leiden tot evolutie naar een arbeidsovereenkomst

06-05-2014

De kwalificatievraag komt regelmatig terug in de rechtspraak. Hebben partijen nu een arbeidsovereenkomst gesloten of is het een overeenkomst van opdracht? En kan een initiële afspraak in de loop der tijd veranderen? Het Hof Arnhem-Leeuwarden liet zich onlangs uit over een dergelijke vraag, waarbij de werkende gedurende 16 jaar lang zijn werk had gefactureerd alsof hij een zelfstandige was. Toch was er volgens het Hof sprake van een arbeidsovereenkomst.

Casus
X is al ongeveer 16 jaar vanuit zijn eenmanszaak werkzaam voor BV Y en de rechtsvoorgangers van BV Y. De eenmanszaak bracht een uurtarief van € 61,68 in rekening voor de werkzaamheden die X verrichte. Op al de facturen is omzetbelasting in rekening gebracht door de eenmanszaak.
In ieder geval vanaf februari 2013 is BV Y met X in gesprek gegaan over een schriftelijke vastlegging van de samenwerkingsrelatie en de daarbij behorende condities. In een email van 4 juni 2013 schrijft de personeelsmanager van BV Y dat hij “de overeenkomst” heeft aangepast en dat hij, net als bij andere freelancers, de overeenkomst retour verwacht met een VAR-verklaring.
De bij deze email meegestuurde overeenkomst vermeldt expliciet dat is beoogd om geen arbeidsovereenkomst aan te gaan, maar een overeenkomst van opdracht. Daarnaast staat vermeld dat een uurtarief in rekening wordt gebracht van € 61,88 exclusief omzetbelasting. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over een overeenkomst.
Op 18 juni 2013 laat BV Y per brief weten aan de eenmanszaak dat wegens bedrijfseconomische redenen de diensten van X niet meer gewenst zijn. BV Y is nog wel bereid een factuur over de lopende maand te betalen alsof X zijn werkzaamheden die maand had voortgezet.
BV Y informeert zowel haar personeel als de relaties dat X niet meer werkzaam is voor haar. De collega’s meldt zij dat er meerdere redenen zijn. De relaties wordt gemeld dat de oorzaak erin ligt dat er een andere wijze van aansturen zal plaatsvinden.
X laat weten zich er niet bij neer te leggen dat de ‘rechtsbetrekking’ is beëindigd. Zijn advocaat laat op 23 augustus 2013 per brief weten dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst ex artikel 7:610 BW, maar in ieder geval van een arbeidsverhouding waarbij voor beëindiging toestemming van het UWV nodig is op grond van het BBA. X beroept zich op de vernietigbaarheid van het gegeven ontslag en verzoekt om doorbetaling van een vergoeding van € 9.689,- bruto per maand.

Kort geding
Omdat BV Y geen gevolg geeft aan de aanmaning, vordert X in kort geding zowel wedertewerkstelling als doorbetaling van zijn loon vanaf 1 juli 2013. X stelt zich op het standpunt dat de verhouding tussen partijen in de loop der jaren is veranderd van een overeenkomst van opdracht naar een arbeidsovereenkomst ex artikel 7:610 BW.

De kantonrechter wijst de vorderingen toe en oordeelt voorlopig dat er een arbeidsovereenkomst tussen partijen was ontstaan.

Hoger beroep kort geding
BV Y stelt appel in tegen dat vonnis bij het Hof Arnhem-Leeuwarden. BV Y stelt allereerst dat de kantonrechter niet bevoegd was om over de gevraagde voorziening te oordelen. Het Hof zet uiteen dat op grond van artikel 254 lid 1 Rv de Voorzieningenrechter bevoegd is in zaken die een onmiddellijke voorziening eisen. Op grond van artikel 254 lid 4 Rv is de kantonrechter ook bevoegd om als Voorzieningenrechter op te treden in zaken die ten gronde door de kantonrechter worden behandeld.
Nu het in eerste aanleg primair ging om de vraag of er sprake was van een arbeidsovereenkomst, was de kantonrechter bevoegd. Het Hof is bevoegd om hoger beroep in civiele procedures te beoordelen, zodat het Hof zich ook bevoegd acht.
Ook het beroep op rechtsverwerking door BV Y strandt. Daarvoor moet er sprake zijn van bijzondere omstandigheid op basis waarvan de wederpartij een gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat de gerechtigde zijn aanspraak zou laten varen. Die bijzondere omstandigheden zijn onvoldoende gesteld, aldus het Hof. Het enkele tijdsverloop is volgens vaste jurisprudentie onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen.
Bovendien hebben partijen hun samenwerking nimmer schriftelijk vastgelegd en toen BV Y dat wilde doen, is er geen overeenstemming bereikt. X heeft zelfs meerdere malen geweigerd de aangeboden overeenkomst te ondertekenen, waarin stond vermeld dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst. Ook heeft X meerdere malen geweigerd om een VAR-verklaring af te geven.

Dan komt het Hof toe aan een inhoudelijke beoordeling. Het Hof vangt aan door het kader voor een dergelijke beoordeling te schetsen. Niet alleen is van belang wat partijen bij het aangaan van hun relatie aan rechten en plichten voor ogen hadden, maar ook de manier waarop zij daarna daaraan uitvoering hebben gegeven en ook inhoud hebben gegeven.
Alle omstandigheden van het geval zijn, in onderlinge samenhang, van belang bij die weging.
Het Hof concludeert dat zij voorlopig van oordeel is dat de relatie tussen partijen in de loop der jaren is geëvolueerd naar een arbeidsovereenkomst ex artikel 7:610 BW.
Daarbij acht zij de volgende omstandigheden van belang:
De situatie bij BV Y is na 2000 veranderd. Daarvoor was X voornamelijk uitvoerend werkzaam en gedetacheerd bij derden. Daarna was hij werkzaam als leidinggevende op het kantoor van BV Y.
Ook is van belang dat partijen zich kennelijk jarenlang niet hebben bekommerd over de juridische aard en consequenties van de verhouding.
Verder is van belang dat X gedurende 16 jaar uitsluitend voor BV Y werkzaam is geweest en daarbij zijn expertise heeft ingezet. Omdat X vrijwel fulltime werkte voor BV Y, was hij voor zijn levensonderhoud volledig afhankelijk van BV Y. In de vakantieperiodes werd X niet vervangen.
Ten aanzien van de gezagsverhouding heeft het Hof op een rij gezet uit welke omstandigheden blijkt dat X een positie had gelijk aan alle andere werknemers. Zo werkte hij op basis van een functieprofiel en diende hij overleg en verantwoording af te leggen aan de directie. Hij nam deel aan het Managementteam en kon zich intern en naar buiten profileren als een werknemer met een vaste werkplek, een visitekaartje van BV Y en sleutels van het kantoorpand. Ook de vakantieperiodes diende hij af te stemmen met de directie.

Ten slotte komt het loonaspect aan bod. De enkele omstandigheid dat dit afwijkt van de wijze waarop loon uit een arbeidsovereenkomst wordt betaald, maakt nog niet dat er geen sprake kan zijn van een arbeidsovereenkomst, aldus het Hof.
Wel is ook van belang dat de door X gevolgde cursussen en opleidingen door BV Y werden betaald, als zo ook de kosten van een coach toen X in 2007 met burnout verschijnselen kampte. Ook kreeg X jaarlijks een kerstpakket. Al deze omstandigheden leiden tot de conclusie van het Hof dat X was “ingebed”.

Het hoger beroep wordt afgewezen.

Opmerkingen
Het Hof volgt de vaste lijn in de rechtspraak van de Hoge Raad in kwalificatie kwesties. Alle omstandigheden van het geval zijn van belang en die bespreekt het Hof dan ook allemaal. Uit de noodzakelijke ‘holistische’ weging van al die factoren komt de conclusie dat er -voorlopig- een arbeidsovereenkomst wordt aangenomen.
Opmerkelijk is natuurlijk wel dat het Hof vrij gemakkelijk er overheen stapt dat X 16 jaar lang facturen heeft laten versturen aan BV Y alsof hij inderdaad een overeenkomst van opdracht had. Kennelijk is dat in aanvang de partijbedoeling geweest en is dat in de praktijk voortgezet. X gedroeg zich ten opzichte van de fiscus ook als zelfstandige en factureerde ook omzetbelasting.
Een beoordeling of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht tussen partijen is en blijft een beoordeling die in de kern casuïstisch is. Er valt geen harde lijn te trekken, anders dan dat alle omstandigheden van het geval worden afgewogen.

Dit bericht is geschreven door mr. Daniel Maats, als advocaat verbonden aan Joosten Advocaten te Amsterdam.

Wetgeving:
artikel 7:610 BW
artikel 254 lid 1 Rv

Jurisprudentie:
Hof Arnhem-Leeuwarden 18 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2199;
HR 14 november 1997, JAR 1997/263 (Groen/Schoevers);
HR 10 oktober 2003, JAR 2003/263 (Van der Male/Den Hoedt);
HR 10 december 2004, JAR 2005/15 (Diosynth);
HR 13 juli 2007, JAR 2007/231 (X/PGGM);
HR 20 november 2009, JAR 2009/308 (Beelen/KVWS)


Publicatiedatum 28-04-2014
Nummer 2014/206


« Terug naar overzicht nieuws