Selecteer een pagina

HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1341 (Eiser/CSU Personeel B.V.)

Prejudiciële vraag over de uitleg van art. 7:629 lid 3 onder c BW. Onder “de tijd, gedurende welke” een arbeidsongeschikte werknemer passende arbeid niet heeft verricht moet worden verstaan: de gehele periode waarin de werknemer weigert passende arbeid te verrichten. Indien de werknemer ten onrechte weigert passende arbeid te verrichten komt derhalve zijn loonaanspraak geheel te vervallen, ook over het deel van de werktijd waarvoor de werknemer arbeidsongeschikt is.

De achtergronden van deze zaak zijn uitvoeriger besproken in CB 2014-15. Kort samengevat gaat het in deze zaak om een werknemer van een schoonmaakbedrijf, die zich op enig moment ziek heeft gemeld. De bedrijfsarts heeft een reïntegratietraject voorgesteld, waarin de werknemer zich klaarblijkelijk niet (of niet volledig) kon vinden. De werknemer heeft – voor zover uit de gepubliceerde uitspraken valt af te leiden – dit reïntegratietraject niet gevolgd. Daarbij lijkt tussen partijen niet in geschil dat de werknemer tijdens de (beoogde) reïntegratie in elk geval voor een deel van zijn arbeidstijd nog arbeidsongeschikt was. Het geschil spitste zich vervolgens toe op de vraag of de werkgever op grond van art. 7:629 lid 3 onder c BW de gehele loonbetaling aan de werknemer mocht stopzetten. De werknemer heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op doorbetaling van loon voor de uren waarvan vaststaat dat hij nog volledig arbeidsongeschikt was.

De kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft deze vraag als prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd, daarbij onder meer wijzend op de uiteenlopende wijze waarop deze vraag tot nu toe in de lagere rechtspraak is beantwoord.

In zijn beantwoording besteedt de Hoge Raad eerst aandacht aan de tekst van art. 7:629 lid 3 BW. Volgens lid 3 onder c van deze bepaling heeft de werknemer géén recht op loonbetaling “voor de tijd, gedurende welke hij, hoewel hij daartoe in staat is, zonder deugdelijke grond passende arbeid (…) niet verricht”. De Hoge Raad wijst op lid 3 onder b en f van art. 7:629 BW, waar eveneens de woorden “voor de tijd, gedurende welk” worden gebruikt. Het ligt naar zijn oordeel voor de hand om deze woorden steeds op dezelfde manier uit te leggen.

Daarnaast wijst de Hoge Raad op de strekking van de bepaling, zoals die naar voren komt in de parlementaire geschiedenis. Die laat volgens de Hoge Raad

“weinig twijfel bestaan over de bedoeling van de wetgever om een weigering van de werknemer om passende arbeid te verrichten, te sanctioneren met een algeheel verval van de loondoorbetalingsplicht, derhalve ook voor het deel van de werktijd waarvoor hij (nog) arbeidsongeschikt is. Immers, uitdrukkelijk wordt onder ogen gezien dat gevallen denkbaar zijn waarin een volledige beëindiging van de loondoorbetaling onredelijk zou zijn. Vervolgens wordt een “nog meer genuanceerde regeling waarin het verlies van de loonaanspraak is gerelateerd aan de aard en omvang van de overtreding” als conflictgevoelig en daarom onwenselijk aangemerkt.”

Dit brengt de Hoge Raad tot het oordeel dat in het in art. 7:629 lid 3 onder c BW bedoelde geval de loonaanspraak van de werknemer geheel komt te vervallen, ook over het deel van de werktijd waarvoor de werknemer arbeidsongeschikt is. Daarbij geldt overigens nog wel een kleine clausulering: het is volgens de Hoge Raad denkbaar dat een algeheel verval van de verplichting tot loondoorbetaling onder bepaalde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarvan is echter niet reeds sprake in geval van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Ook voor dat geval heeft de wetgever immers “een afschrikwekkende sanctie, bestaande in algeheel verlies van de aanspraak op doorbetaling van loon, op haar plaats geacht”, aldus de Hoge Raad.

Cassatieblog.nl

Share This