Hoge Raad: geen bestuurdersaansprakelijkheid tegenover financier bij verstrekken van een slechtere dan de overeengekomen zekerheidspositie
17 September 2014 - Ondernemingsrecht nieuws
In zijn arrest van 5 september 2014 oordeelde de Hoge Raad over de persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder van een groep van vennootschappen. De bestuurder sloot in 2004 en 2006 namens de vennootschappen financieringsovereenkomsten met een financier. Ter zekerheid van de rechten van de financier werd overeengekomen dat eerste pandrechten zouden worden gevestigd op onder andere de huidige en nieuwe voorraad, voor zover door de financier gefinancierd. In de financieringsovereenkomsten verklaarden de vennootschappen onder andere dat op de voorraad geen beperkte rechten van derden rustten of zouden rusten.
Eerder, in 2001, verleenden de vennootschappen echter al pandrechten eerste in rang op hun huidige en toekomstige voorraden en vorderingen aan ABN AMRO Bank in het kader van een kredietovereenkomst. Ten behoeve van de financier zijn – buiten haar medeweten – geen eersterangs, maar uitsluitend tweederangs pandrechten gevestigd op de door haar gefinancierde voorraad. De financier ging er hierdoor en vanwege de door de vennootschappen afgelegde verklaringen vanuit dat zij over een solide zekerheidspositie beschikte.
Nadat de vennootschappen in betalingsproblemen zijn geraakt wonnen ABN AMRO Bank en de financier hun pandrechten op de voorraad uit. De financier kon slechts gedeeltelijk worden voldaan en stelde de bestuurder op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor een bedrag van € 1.907.611,30 in hoofdsom. De bestuurder voerde verweer en werd zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in het gelijk gesteld. Hierna zal de procedure worden besproken die aanleiding gaf tot het arrest van de Hoge Raad.
Stellingen van partijen en het oordeel van het hof in hoger beroep
De grondslag van de vorderingen van de financier is dat de bestuurder jegens haar onzorgvuldig heeft gehandeld door namens de vennootschap verplichtingen tot verlening van eerste pandrechten aan te gaan terwijl hij wist of behoorde te begrijpen dat de vennootschappen daaraan niet of niet binnen een redelijke termijn zouden kunnen voldoen en geen verhaal zouden bieden voor de voorzienbare schade die de financier dientengevolge zou leiden. De bestuurder heeft onder meer het verweer gevoerd dat hij ervan mocht uitgaan dat de door de bank verkregen pandrechten geen betrekking hadden op door derden gefinancierde auto’s. De rechtbank heeft dit verweer gehonoreerd en de vordering van de financier afgewezen. Het Gerechtshof heeft het vonnis van de Rechtbank op andere gronden bekrachtigd en overwoog daartoe onder andere het volgende:
- De vennootschappen waren tegenover de financier gehouden tot het vestigen van eerste pandrechten op de bestaande en nieuwe (door de financier gefinancierde) voertuigen, hebben die verplichting niet nageleefd en zijn daarmee tekortgeschoten tegenover de financier. Onduidelijkheid in de contractuele relatie met de bank kan niet aan de financier als derde worden tegengeworpen.
- Het gaat in deze zaak om de benadeling van een schuldeiser van de vennootschappen, de financier, door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering (het aan de vennootschappen verleende krediet).
- De financier baseert haar vordering er – kort gezegd – op dat de vennootschappen de financier en pandrecht eerste in rang hadden moeten verstrekken maar dat een pandrecht van lagere rang is verstrekt. De vraag waar het om gaat in deze zaak is of dit verwijt persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder meebrengt.
- Het nadeel voor de financier bestaat er in dat als gevolg van het aangaan van de verbintenis tot vestiging van een eerste pandrecht de verbintenis tot terugbetaling van het krediet niet werd nageleefd. Van dat handelen treft de bestuurder een ernstig verwijt als hij wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelswijze van de vennootschappen tot gevolg zou hebben dat deze hun verplichtingen niet zouden nakomen en ook geen verhaal zouden bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
- Het komt er dus op aan of de bestuurder bij het namens de vennootschappen aangaan van de verplichting tot het verlenen van een pandrecht dat eerste in rang was heeft voorzien of heeft behoren te voorzien dat de vennootschappen hun verplichting tot terugbetaling niet zouden nakomen en dat verhaal van de daaruit voortvloeiende schade niet mogelijk zou zijn.
- Het hof zal ervan uitgaan dat door de financier is bedoeld dat de bestuurder namens de door hem bestuurde vennootschapen een verplichting is aangegaan waarvan hij van meet af aan wist, dan wel behoorde te weten dat die vennootschappen geen eerste pandrecht zouden (kunnen) verlenen. Zelfs indien dat zou komen vast te staan, geldt dat de financier geen feiten en omstandigheden gesteld heeft waaruit volgt dat voor de bestuurder, op het moment dat hij namens de door hem bestuurderde vennootschappen de verplichting aanging tot het verlenen van een pandrecht dat “eerste in rang is”, voorzienbaar was dan wel behoorde te zijn dat die vennootschappen geen verhaal zouden bieden voor de schade van de financier.
- Omdat de financier niet aan haar stelplicht heeft voldaan komt haar vordering wegens onvoldoende onderbouwing niet voor toewijzing in aanmerking.
Het oordeel van de Hoge Raad in cassatie
De financier heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. Bij de beoordeling hiervan stelt de Hoge Raad voorop dat indien een vennootschap tekort schiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen daarvan is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap gelden dus hogere eisen dan in het algemeen het geval is.
Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en de ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Indien de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen, indien deze bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. In de kern houdt dit zogenoemde “Beklamelcriterium” de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou leiden.
Het verwijt dat in het onderhavige geval aan de bestuurder wordt gemaakt is dat hij namens de vennootschappen een verplichting is aangegaan – de verplichting tot het verstrekken van een eerste pandrecht aan de financier op de door deze gefinancierde auto’s –, waarvan hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschappen deze niet zouden kunnen nakomen. Anders dan het cassatiemiddel aanvoert, leidt ook een zodanig verwijt pas tot aansprakelijkheid van de bestuurder indien deze wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de schuldeiser als gevolg van het niet nakomen van de verplichting schade zou leiden. Het cassatiemiddel betoogt dat die schade in dit geval is gelegen in de gevolgen van het verkrijgen van een slechtere zekerheidspositie dan is overeengekomen. De enkele omstandigheid dat de schuldeiser, anders dan was overeengekomen, geen eerste maar een tweede pandrecht heeft verkregen, brengt evenwel nog niet mee dat hij dientengevolge schade leidt.
De Hoge Raad geeft aan dat het oordeel van het hof dat de financier op dit punt niet aan haar stelplicht heeft voldaan van feitelijke aard en geenszins onbegrijpelijk is en verwerpt het door de financier ingestelde cassatieberoep. De vordering van de financier is hiermee door de hoogste Nederlandse rechter afgewezen.
Duiding
Voor het aannemen van persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder naast de aansprakelijkheid van de vennootschap is een schending van de zogenoemde “Beklamelcriterium” vereist. Dit is aan de orde indien de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou leiden. Deze maatstaf geldt – zo leert het besproken arrest – ook indien een slechtere zekerheidspositie wordt verschaft dan is overeengekomen. Voor een geslaagd beroep op de Beklamelnorm dient de betreffende crediteur feiten en omstandigheden te stellen – en zo nodig bewijzen – waaruit volgt dat de door de crediteur geleden schade als gevolg van het handelen van de bestuurder op het moment van het aangaan van de verbintenis voor de bestuurder voorzienbaar was. Het niet voldoen aan deze stelplicht leidt tot afwijzing van de vordering.
Het besproken arrest onderstreept nog maar eens dat persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders niet snel wordt aangenomen. Het arrest vormt het bewijs voor de door de Hoge Raad in het arrest uitdrukkelijk aan de orde gestelde hoge drempel voor aansprakelijkheid van bestuurders tegenover derden. De rechtvaardiging voor deze drempel is voorkomen dat bestuurders hun handelen te veel laten leiden door de angst voor persoonlijke aansprakelijkheid. Tegenover dit belang staat de wederpartij van de vennootschap (in het besproken arrest: de financier) die zich op het verkeerde been gezet voelt door de verklaring van de vennootschap dat er – kort gezegd – geen derden met een sterker recht zijn. De derde ging er – naar achteraf blijkt ten onrechte – vanuit dat zij een solide zekerheidspositie had, terwijl de bestuurder volgens de financier wist of behoorde te weten dat de financiering niet zou zijn verstrekt bij gebreke van de veronderstelde zekerheidspositie
De Advocaat-Generaal die voorafgaand aan het besproken arrest een conclusie schreef was van mening dat het hof een te strenge maatstaf aanlegde door te oordelen dat de financier ten aanzien van de wetenschap van benadeling, die ontbrak of waaromtrent onvoldoende was aangevoerd, niet aan haar stelplicht had voldaan, ook voorzover haar vordering gegrond was op de stelling dat de bestuurder van de vennootschap de financier in de waan had gebracht dat zij een solide zekerheidspositie had. De Advocaat-Generaal is van mening dat de door het hof vereiste wenschap gelet op eerdere jurisprudentie (zeker) niet steeds vereist is. Het tegenovergestelde oordeel hierover van de Hoge Raad is duidelijk. Bestuurders kunnen wellicht opgelucht ademhalen. Financiers zullen het arrest dienen aan te grijpen om zich voorafgaand aan het verstrekken van krediet nog beter te (laten) informeren over de te verkrijgen zekerheidspositie of hun risico’s op een andere manier moeten zien in te perken.
Voor meer informatie over aansprakelijkheid van bestuurders of over het waarborgen van een echt solide zekerheidspositie bij het verstrekken van financiering kunt u contact opnemen met Hans Huybens van de sectie ondernemings- en insolventierecht (telefoonnummer 010-7504475 of hh@thladvocaten.nl).