U bent hier: Home > Faillissementen en overig insolventierecht > Bestuurder aansprakelijk voor wanprestatie vennootschap?
Bestuurder aansprakelijk voor wanprestatie vennootschap?

Bestuurder aansprakelijk voor wanprestatie vennootschap?

Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is echter, naast aansprakelijkheid van de vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.

Indien de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen indien deze bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt.

De Hoge Raad heeft zich recentelijk gebogen over de vraag of een bestuurder van een aantal besloten vennootschap aansprakelijk was nu hij namens die vennootschappen de verplichting was aangegaan een eerste pandrecht te verstrekken, terwijl hij wist dat de vennootschappen slechts een tweede pandrecht zouden kunnen verstrekken (Hoge Raad 5 september 2014 ECLI:NL:HR:2014:2627).

De feiten zijn als volgt. X was (indirect) bestuurder van een aantal besloten vennootschappen die een aantal Renaultvestigingen en Nissanvestigingen exploiteerden. In 2001 en 2005 hebben de vennootschappen verschillende kredietovereenkomsten met de bank gesloten en bij verschillende akten pandrecht op hun voorraden en vorderingen verleend aan de bank. Alle hiervoor bedoelde akten zijn ondertekend door bestuurder X.

RCI maakt deel uit van de Renault S.A.S. groep en verzorgt financiering van de wederverkoop van Renault- en Nissanvoertuigen op ‘kleinhandelsniveau’. Zij heeft verschillende overeenkomsten met de vennootschappen gesloten, telkens ondertekend door bestuurder X, waarin is bepaald dat RCI financiering verschaft en dat de betreffende vennootschap ‘een eerste pandrecht ten behoeve van RCI’ vestigt op haar voorraad en vorderingen, waarbij de vennootschap verklaart dat zij daarop niet reeds beperkte rechten heeft gevestigd. In 2007 heeft de bank de kredietrelatie met de vennootschappen opgezegd en executoriaal pandbeslag gelegd op onder meer de voertuigen van de vennootschappen. RCI heeft executoriaal pandbeslag gelegd op de door haar gefinancierde voertuigen. De voertuigen zijn openbaar verkocht. Van de veilingopbrengst is ruim € 3 miljoen uitgekeerd aan de bank en ruim
€ 1 miljoen aan RCI. De vennootschappen zijn vervolgens in staat van faillissement verklaard.

RCI heeft vervolgens bestuurder X in een procedure betrokken en betaling van bijna € 2 miljoen gevorderd op grond van haar stelling dat X onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld door namens de vennootschappen verplichtingen tot verlening van eerste pandrechten aan te gaan terwijl hij wist of behoorde te begrijpen dat de vennootschappen daaraan niet zouden kunnen voldoen en geen verhaal zouden bieden.

De Hoge Raad oordeelt dat het verwijt dat bestuurder X namens de vennootschappen een verplichting is aangegaan waarvan hij wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschappen deze niet zouden kunnen nakomen, pas tot aansprakelijkheid van de bestuurder leidt indien de bestuurder wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat RCI als gevolg van het niet nakomen van de verplichting schade zou lijden.

De enkele omstandigheid dat RCI, anders dan was overeengekomen, geen eerste maar een tweede pandrecht heeft verkregen, brengt echter nog niet mee dat RCI daardoor schade lijdt. De Hoge Raad oordeelt dat het Gerechtshof terecht tot de conclusie is gekomen dat RCI onvoldoende heeft gesteld dat de door haar geleden schade als gevolg van het niet verkrijgen van eerste pandrechten voorzienbaar was op het moment dat bestuurder X namens de vennootschappen de verplichting tot het vestigen van die pandrechten aanging. Bestuurder X ontspringt dan ook de dans.

  • LinkedIn
  • Facebook
  • Twitter
  • Google Plus
  • del.icio.us
  • email
  • PDF
  • Print
Naar boven scrollen