U bent hier: Home > Algemeen > “Oprekken” keten van drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd verboden door Hoge Raad
“Oprekken” keten van drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd verboden door Hoge Raad

“Oprekken” keten van drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd verboden door Hoge Raad

In mijn bijdrage op deze kennisportal van 1 september 2013  schreef ik dat het gerechtshof in Den Bosch de deur op een kier leek te hebben gezet om de ketenregeling rechtsgeldig op te rekken. In zijn uitspraak van 9 januari 2015 heeft de Hoge Raad de deur weer in het slot gegooid.

Tussen de werkgever en werknemer in deze zaak zijn drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van een jaar gesloten en vervolgens een vierde arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In deze arbeidsovereenkomst is de volgende passage opgenomen: “partijen hebben betreffende deze arbeidsovereenkomst aanvullende afspraken gemaakt over de duur en beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zie bijlage (vaststellingsovereenkomst)”.

In deze vaststellingsovereenkomst is in de considerans opgenomen dat de arbeidsovereenkomst wordt verlengd op gelijke arbeidsvoorwaarden, dat er dus een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat maar dat de werkgever alleen bereid was tot deze verlenging als op voorhand duidelijk zou zijn wanneer de arbeidsovereenkomst alsnog zou eindigen. De werknemer heeft hier eerst bezwaar tegen gemaakt maar hij realiseerde zich dat de werkgever de arbeidsovereenkomst alleen zou verlengen indien hij akkoord zou gaan. De werknemer is in de gelegenheid gesteld om juridisch advies over deze constructie in te winnen.

Toen de einddatum was verstreken stelde werknemer zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst niet was geëindigd, omdat de vaststellingsovereenkomst nietig zou zijn in verband met het driekwart dwingende karakter van artikel 7:668a BW en dat zijn medewerking aan de vaststellingsovereenkomst onder misbruik van omstandigheden tot stand was gekomen.

De kantonrechter stelde de werknemer in het gelijk omdat het bewust aangaan van een overeenkomst die tot oogmerk heeft om een door de wetgever aan de werknemer geboden dwingend rechtelijke bescherming te omzeilen volgens de kantonrechter nietig is wegens strijd met de openbare orde en/of de goede zeden.

In hoger beroep komt het hof tot een ander oordeel. Het hof concludeert allereerst dat tussen partijen vaststaat dat de vierde overeenkomst een overeenkomst was voor onbepaalde tijd zodat artikel 7:668a BW in zoverre (directe) toepassing mist. Het hof oordeelt verder dat de beëindigingovereenkomst een vaststellingsovereenkomst is en dat een dergelijke overeenkomst ook geldig is als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij er ook strijd is met de openbare orde of de goede zeden. Het hof oordeelt dat in deze casus niet is gebleken dat er strijd is met de openbare orde of de goede zeden anders dan dat door de werknemer is gesteld dat bewust is afgeweken van een driekwart dwingende wetsbepaling. Het hof oordeelt dat dit zonder nadere toelichting onvoldoende is om te concluderen tot strijd met de openbare orde of goede zeden en meent dat het oordeel van de kantonrechter, dat een overeenkomst gericht op het buitenwerking stellen van een (driekwart) dwingende wetsbepaling uit zich zelf nietig is wegens strijd met de openbare orde of goede zeden, onjuist is.

De stelling van de werknemer dat de werkgever misbruik van omstandigheden zou hebben gemaakt door de werknemer de vaststellingsovereenkomst te laten tekenen onder de dreiging dat hij anders sowieso zijn baan zou verliezen wordt door het hof ook verworpen, zodat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd door de vaststellingsovereenkomst.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof op twee gronden. Allereerst overweegt de Hoge Raad dat partijen weliswaar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben gesloten maar dat niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst van de schriftelijke arbeidsovereenkomst, maar dat het er vooral om gaat wat partijen met de overeenkomst hebben beoogd en ook dat daarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn.

Verder stelt de Hoge Raad vast dat het hof ten onrechte heeft bepaald dat een vaststellingsovereenkomst ter voorkoming van een (toekomstig) geschil in strijd mag komen met dwingend rechtelijke bepalingen. Met andere woorden; zo’n vaststellingsovereenkomst mag alleen dwingend recht doorkruisen als er reeds een geschil bestaat en mag niet bedoeld zijn om een geschil dat nog moet ontstaan te voorkomen. De Hoge Raad motiveert dit door te stellen dat een andere opvatting het mogelijk zou maken de werking van (semi-)dwingend rechtelijke bepalingen op voorhand uit te sluiten en daarmee het karakter van dit soort bepalingen op ontoelaatbare wijze te ondermijnen.

Het is goed dat de Hoge Raad hierover duidelijkheid heeft gegeven voordat de veranderingen in de ketenregeling ten gevolge van de Wet Werk en Zekerheid per 1 juli 2015 in werking treden. Wilt u over dit onderwerp meer weten, download dan in onze mediatheek ons E-book Wet Werk en Zekerheid.

  • LinkedIn
  • Facebook
  • Twitter
  • Google Plus
  • del.icio.us
  • email
  • PDF
  • Print
Naar boven scrollen