Schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ná rechtshandeling

30 april 2015

In het arrest van 24 april 2015 ( ECLI:NL:HR:2015:1119 ) bevestigt de Hoge Raad dat een toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ook kan ontstaan nadat de rechtshandeling waarop die schijn ziet, is verricht.

Tussen de gemeente Dronten en eisers is een vaststellingsovereenkomst gesloten. Ambtenaar A heeft deze overeenkomst namens het college getekend, waarna een bindend advies is gegeven. Op grond van het bindend advies heeft de gemeente aan eisers een bedrag van EUR 218.871,9 betaald, na daartoe in kort geding veroordeeld te zijn. In hoger beroep is dit vonnis vernietigd. A is vervolgens door de gemeente ontslagen.

De gemeente vordert vervolgens in kort geding een verklaring voor recht dat de vaststellingsovereenkomst en het bindend advies de gemeente niet binden, omdat A niet bevoegd was het college te vertegenwoordigen en eisers ook niet op deze vertegenwoordigingsbevoegdheid mochten vertrouwen. De rechtbank en het hof wijzen de vordering toe. Voor de rechtbank en het hof is van belang dat alle gebeurtenissen waaraan eisers vertrouwen konden ontlenen – A voerde namens de gemeente het eerste kort geding, de gemeente heeft de kosten voor het bindend advies betaald – zich hebben voorgedaan ná het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Op het moment van het sluiten van de overeenkomst bestond dus nog geen gerechtvaardigd vertrouwen.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. Ook ná het verrichten van een rechtshandeling kan het gerechtvaardigde vertrouwen ontstaan dat  een ambtenaar vertegenwoordigingsbevoegd is (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9429). Het hof had de aangevoerde omstandigheden daarom bij zijn beoordeling moeten betrekken.

In beginsel is een partij (waaronder een publiekrechtelijke rechtspersoon, zoals een gemeente) niet gebonden aan een overeenkomst als deze is aangegaan door iemand die niet bevoegd is deze partij te vertegenwoordigen. In het bovenstaande geval was A kennelijk niet gevolmachtigd door het college. Een partij is echter wél aan een onbevoegd gesloten overeenkomst gebonden, als sprake is van een aan die partij toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid (artikel 3:61 BW). Deze schijn ontstaat bijvoorbeeld door verklaringen of gedragingen van de parij, waaruit de wederpartij afleidt dat sprake is van een toereikende volmacht.

Gewoonlijk zullen deze verklaringen en gedragingen worden verricht voordat de bewuste overeenkomst wordt gesloten. In het bovenstaande arrest bevestigt de Hoge Raad echter dat omstandigheden die zich voordoen na het sluiten van de overeenkomst, ook een rol spelen. Zo kan ‘met terugwerkende kracht’ de toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ontstaan, terwijl deze ten tijde van het sluiten van de overeenkomst nog ontbrak. Het is daarom voor overheden van belang om niet mee te werken aan de nakoming van een onbevoegd gesloten overeenkomst, als de overheid nog een beroep wil doen op de onbevoegdheid van de ondertekenaar.