Deze pagina is opgeslagen in de Recht.nl cache op 08/07/2015 om 10:07

Harmonisatie redelijke termijn afdoening bestuursrechtelijke geschillen | Weebers Vastgoed Advocaten

ADVOCATEN GESPECIALISEERD IN
BOUW- EN VASTGOED VRAAGSTUKKEN.

Wij zijn werkzaam voor het bedrijfsleven, de (semi) overheid en (institutionele) beleggers en mogen gerenommeerde partijen in het vastgoed tot onze clientèle rekenen. Op basis van onze brede kennis van de bouw- en vastgoedwereld adviseren en procederen wij voor onze cliënten. Een sterke combinatie! Onze kernwaarden zijn focus en samenspel met als doel het beste en meest duurzame resultaat te bereiken voor onze cliënten.

uitgelicht bij realisatie

Sloopaannemer aansprakelijk voor fouten tijdens de sloop.
De Raad van Arbitrage voor de Bouw (‘RvA’) heeft in een recent arbitraal vonnis in hoger beroep twee principiële uitspraken gedaan.

De eerste heeft betrekking op de risicoverdeling tijdens de uitvoering van de sloop. Volgens arbiters komt deze uitvoering geheel voor risico van de aannemer.  De tweede uitspraak ziet op het door de directie gehouden toezicht. Volgens deze uitspraak laat dit toezicht de verantwoordelijkheid van de aannemer tijdens de uitvoering onverlet.  Lees meer >

Aanbesteding

Aanbestedende diensten en (potentiële) inschrijvers komen veelvuldig in aanraking met aanbestedingsregelgeving. Omdat deze regelgeving voortdurend verandert, bestaat hierover aan beide zijden vaak onduidelijkheid en worden deze partijen met (praktische) vragen geconfronteerd.

Zowel het aanbesteden van een opdracht als het inschrijven op een aanbesteding vraagt om zeer specialistische kennis van het aanbestedingsrecht. Wij beschikken over deze kennis, die op ieder moment beschikbaar is voor onze opdrachtgevers. Een snelle aanpak is immers van groot belang bij aanbestedingskwesties, waar veelal grote financiële belangen mee gemoeid zijn.

Advisering en begeleiding van aanbestedende diensten en (potentiële) inschrijvers bij aanbestedingsprocedures behoort tot ons dagelijks werk, waarbij wij jarenlange ervaring hebben opgedaan in uiteenlopende sectoren, zoals vastgoed, GWW-bouw, ICT, vervoer, afvalverwerking en nutsbedrijven.

Bent u een (potentiële) inschrijver? Kijkt u dan ook eens naar ons product ‘kort geding aanbestedingen.  

 

 

Advies Commissie van Aanbestedingsexperts bindt de aanbesteder niet

Aanbesteder kan het advies echter niet ongemotiveerd passeren

Met de introductie van de Aanbestedingswet is ook de Commissie van Aanbestedingsexperts ingesteld om de kwaliteit van het plaatsen van overheidsopdrachten in Nederland te verbeteren. Het was al bekend dat de Commissie geen bindende adviezen over aanbestedingen kon geven. Reikhalzend werd echter uitgekeken naar de eerste rechterlijke uitspraak, waarin de status van een advies van de Commissie door de rechter zou worden gewogen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland heeft inmiddels beslist dat het advies van de Commissie niet bindend is, maar dat een aanbesteder het advies evenmin ongemotiveerd kan passeren.[1]

In het betreffende geschil had de aanbesteder, in dit geval de gemeente Zevenaar, een advies van de Commissie over een door haar gehouden aanbesteding genegeerd. Een van de inschrijvers had over deze aanbesteding bij de Commissie geklaagd, omdat door de aanbesteder als gunningscriterium ‘laagste prijs’ werd gehanteerd, terwijl de Aanbestedingswet voorschrijft dat in beginsel als gunningscriterium ‘economisch meest voordelige inschrijving’ (EMVI) dient te worden gehanteerd. De Commissie honoreerde in haar advies de klacht van de aanbesteder. Er was volgens de Commissie toch de facto sprake het laagste prijscriterium, ondanks dat in de gunningsleidraad was aangegeven dat het EMVI-criterium zou worden gehanteerd. De betreffende inschrijver had vervolgens de gemeente verzocht om tot heraanbesteding over te gaan, maar de gemeente bleef bij haar voorgenomen gunningsbesluit om het werk te gunnen aan een derde. De inschrijver startte vervolgens een kort geding.

De voorzieningenrechter diende in kort geding onder meer een oordeel te geven over de status van een advies van de Commissie. De voorzieningenrechter oordeelde, dat een advies van de Commissie niet bindend is, maar dat het in een kort geding vrije bewijskracht toekomt, waarmee de rechter bij de waardering van eventueel te leveren bewijs rekening kan houden. Daarbij kan volgens de volgens de voorzieningenrechter ook betekenis toekomen aan de deskundigheid van de leden van de Commissie en de daarbij betrokken experts. Indien een aanbesteder het niet eens is met een advies van de Commissie, ligt het op de weg van de aanbesteder om het oordeel van de Commissie voldoende gemotiveerd te weerleggen, zo blijkt uit de overwegingen van de voorzieningenrechter.

Het oordeel van de voorzieningenrechter geeft inzicht in de waarde van het niet bindende karakter van een advies van de Commissie en de (on)mogelijkheden van een aanbesteder om het advies van de Commissie al dan niet te volgen. Op basis van deze uitspraak kan geconcludeerd worden, dat in het geval een aanbesteder een advies van de Commissie wil passeren, zij dit gemotiveerd dient te onderbouwen. Een aanbesteder heeft daarom rekening te houden met de adviezen van de Commissie.

februari 2014

Door: mr. M. Cune

[1] Rechtbank Gelderland, 24 januari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:454.

Nieuwe Europese drempelwaarden voor 2014-2015

Op 13 december 2013 heeft de Europese Commissie de nieuwe drempelwaarden voor de jaren 2014 en 2015 gepubliceerd. [1] De nieuwe drempelwaarden per 1 januari 2014 (in euro’s, exclusief BTW) zijn als volgt: 

Richtlijn 2004/18/EG (centrale en decentrale overheid)

Werken 5.186.000
Leveringen centrale overheid 
Leveringen decentrale overheid  
134.000
207.000
Diensten centrale overheid
Diensten decentrale overheid  
134.000
207.000
 
Overheidsopdrachten op het gebied van onderzoeks- en ontwikkelingsopdrachten en telecommunicatiediensten en diensten vallend onder bijlage IIB 207.000  

Prijsvragen algemeen  centrale overheid (artikel 67) Prijsvragen algemeen decentrale overheid (artikel 67)

134.000
207.000
Voor meer dan 50% door aanbestedende diensten gesubsidieerde werken (artikel 8a) Voor meer dan 50% door aanbestedende diensten gesubsidieerde diensten die verband houden met werken (artikel 8b) 5.186.000
207.000
   
Concessie voor openbare werken (artikel 56) 5.186.000  


Richtlijn 2004/17/EG (speciale sectoren)

 
Opdrachten voor leveringen
Opdrachten voor diensten
Opdrachten voor werken  
414.000
414.000
5.186.000

De drempelbedragen worden vastgesteld op basis van de gemiddelde dagwaarde van de euro. Iedere twee jaar bekijkt de Europese Commissie de drempelwaarden opnieuw.

december 2013

Door : mr. M. Cune  

[1] Bron: Verordening 1336/2013 van 13 december 2013 (Publicatieblad EU 14 december 2013, L 335/18) / www.europadecentraal.nl

Aanbestedingsplicht van ziekenhuizen

Over de aanbestedingsplicht van ziekenhuizen bestaat veel onduidelijkheid. De term ‘aanbestedende dienst’ wordt als volgt uitgelegd: ‘’de staat en zijn territoriale lichamen, publiekrechtelijke instellingen en verenigingen gevormd door één of meer van deze publiekrechtelijke instellingen’’. Hiervan is sprake indien het gaat om een instelling die is opgericht met het specifieke doel te voorzien in een behoefte van algemeen belang, dat niet commercieel of industrieel van aard is en waarvan de activiteiten worden gefinancierd door de staat of waarop de staat toezicht houdt.

Bovenstaande voorwaarden zijn bij een ziekenhuis zeer discutabel. De doelstelling van een ziekenhuis is in veel gevallen het dienen van algemeen belang; de vraag is echter of een ziekenhuis werkt op basis van rendement, doelmatigheid en rentabiliteit. Wat vast staat is dat algemene ziekenhuizen niet gefinancierd worden door de staat in tegenstelling tot academische ziekenhuizen.

Dan rest nog de vraag of er sprake is van toezicht door de staat. Uit een recent arrest, overweegt het gerechtshof van Arnhem dat ziekenhuizen wel onderworpen zijn aan toezicht, maar dat dit toezicht zich richt op bouw van ziekenhuizen, aanschaffen van medische apparatuur en budgettering. Hieruit zou men de conclusie kunnen trekken dat afhankelijk van de opdracht een ziekenhuis in het ene geval wel en in het andere geval niet aanbestedingsplichtig is. De minister van volksgezondheid geeft in een reactie op vragen vanuit de Tweede Kamer omtrent de uitspraak van het gerechtshof van Arnhem de volgende reactie: ’’ Nu door de Hoge Raad in een zaak is bepaald dat niet aan het financieringscriterium is voldaan en de overheid niet deelneemt in het bestuur van een ziekenhuis, ziet het er derhalve naar uit dat naar de stand van de huidige wetgeving en jurisprudentie in het algemeen kan worden gesteld dat ziekenhuizen niet aanbestedingsplichtig zijn’’.

Bovenstaande geeft wederom geen definitieve duidelijkheid en naar alle waarschijnlijkheid zal deze pas komen als het Europese Hof zich over deze kwestie uitspreekt.

Dynamisch aankoopsysteem goed alternatief voor raamovereenkomsten

Een aankoopcentrale valt te vergelijken met een inkoopcombinatie. De definitie in de aanbestedingsrichtlijn luidt als volgt: Een ‘aankoopcentrale’ is een aanbestedende dienst die:

  • voor aanbestedende diensten bestemde leveringen en/of diensten verwerft; of
  • overheidsopdrachten gunt of raamovereenkomsten sluit met betrekking tot voor aanbestedende diensten bestemde werken, leveringen of diensten.

Een aankoopcentrale mag op haar beurt weer gebruik maken van een zogenaamd dynamisch aankoopsysteem en of een elektronische veiling. Een ‘dynamisch aankoopsysteem’ is een geheel elektronisch proces voor aankopen voor courant gebruik, met algemeen op de markt beschikbare

kenmerken die overeenkomen met de behoeften van de aanbestedende dienst, beperkt in de tijd en gedurende de gehele looptijd open voor elke ondernemer die voldoet aan de selectiecriteria en die overeenkomstig de eisen van het bestek een indicatieve inschrijving heeft ingediend.

Een aankoopcentrale met een dynamisch aankoopsysteem zou een goed alternatief kunnen worden voor het gebruik van raamovereenkomsten. De inzet van een aankoopcentrale met een dynamisch aankoopsysteem leidt tot hetzelfde resultaat (een lijst met aanbieders die Europees in concurrentie
zijn gesteld en waar diensten of producten betrokken mogen worden zonder iedere keer apart Europees aan te moeten besteden) maar is veel flexibeler in termen van voorwaarden en prijs.

Onderwerp Raamovereenkomst Aankoopcentrale

De verschillen tussen het gebruik van raamovereenkomsten en het gebruik van een aankoopcentrale
gebaseerd op een dynamisch aankoopsysteem worden hieronder toegelicht.

De duur

Een raamovereenkomst heeft een maximale looptijd van vier jaar.
Opdrachten geplaatst door aankoopcentrale kunnen voor veel langere tijd worden geplaatst. In beginsel niet oneindig en te lang is waarschijnlijk ook niet wenselijk, maar in ieder geval langer dan vier jaar.

Het aanbod

Bij raamovereenkomst schrijven de aanbieders in en op basis van die aanbiedingen staan de voorwaarden voor levering (van diensten of producten) vast voor de looptijd van de raamovereenkomst. Dat levert beperkingen op voor aanbieders die groeien en wellicht ook andere diensten of producten aan kunnen bieden gedurende de looptijd van de raamovereenkomst, of die tussentijds ook wel tegen betere voorwaarden willen leveren.

Bij een aankoopcentrale met een dynamisch aankoopsysteem kan het aanbod periodiek (maandelijks of halfjaarlijks) worden bijgewerkt (zolang de aanbieders maar voldoen aan de gestelde selectiecriteria). Dat levert meer flexibiliteit op voor zowel de opdrachtgever als de opdrachtnemer.

De prijs

Bij raamovereenkomst schrijven de aanbieders in en op basis van die aanbiedingen staat de prijs voor de levering (van diensten of producten) vast voor de looptijd van de raamovereenkomst. Dat is inflexibel. Bij een aankoopcentrale met een dynamisch aankoopsysteem kan de prijs periodiek (maandelijks of halfjaarlijks) worden bijgewerkt. Dat levert meer flexibiliteit op voor zowel de opdrachtgever als de opdrachtnemer.

De toegang

Bij raamovereenkomsten gelden vaak zware selectiecriteria. Dat is nodig omdat de waarde van die contracten erg groot is. Bovendien is het veel werk om driehonderd mantelpartijen te administreren. Hierdoor hebben kleinere partijen vaak geen kans om toegelaten te worden tot die raamovereenkomsten. De praktijk is inmiddels al zover dat kleine partijen de moeite en kosten besparen en niet meer inschrijven. Als mantelpartijen zelf geen capaciteit hebben, huren ze vanzelf in bij de kleinere aanbieders in ruil voor een vergoeding van twintig tot dertig procent.
Bij een aankoopcentrale met een dynamisch aankoopsysteem kunnen de selectiecriteria zo laag worden gesteld dat vrijwel alle aanbieders automatisch voldoen. Dat scheelt veel tijd en energie in de beoordeling en het is aan de aanbestedende dienst zelf om te kiezen met welke aanbieder ze in zee willen. In theorie scheelt dat in ieder geval de twintig tot dertig procent opslag.

De kosten

Raamovereenkomsten moeten iedere vier jaar opnieuw aanbesteed worden.
De kosten daarvoor zijn (periodiek) eenmalig. De kosten voor aanbestedingscentrales lopen door gedurende de periode dat de aanbestedingscentrale actief is.

Dialoog / marktonderzoek wel mogelijk bij Europese aanbestedingen

Ten onrechte bestaat het idee dat, als er Europees aanbesteed moet worden, het uitvoeren van een marktonderzoek verboden is. Dat is volstrekte onzin; de Europese regelgeving leidt er slechts toe dat er eerlijk en transparant wordt aanbesteed en dat er niet wordt toegeschreven. Het is wel heel erg ingewikkeld om een bestek te schrijven zonder dat er voldoende zicht is op aanbieders, oplossingen, risico’s, kosten, en doorlooptijden. Het uitvoeren van een marktonderzoek is ons inziens essentieel om goed te kunnen aanbesteden.

De concurrentiegerichte dialoog

De concurrentiegerichte dialoog houdt het midden tussen een onderhandelingsprocedure en een niet-openbare aanbesteding. Deze aanbestedingsprocedure is alleen toegestaan als de scope van de opdracht niet vooraf vastgesteld kan worden. Dan kan de opdrachtgever, in een dialoog met potentiële aanbieders eerst tot afstemming van de scope komen alvorens formeel aan te besteden. Er zijn situaties denkbaar waarin de concurrentiegerichte dialoog noodzakelijk is en werkt. In het algemeen zal niet snel voldaan zijn aan het criterium dat de opdrachtgever zonder die dialoog de scope van de opdracht niet kan vaststellen. De meeste diensten, oplossingen en producten zijn daarvoor teveel uitgekristalliseerd.

Dialoog met de markt

Als er onvoldoende tijd of budget is om een vooronderzoek te doen door andere aanbestedende diensten te bezoeken, documenten te bestuderen en interviews te af te nemen, kan ook direct met de markt gecommuniceerd worden. Minder ideaal want hierbij wordt een hoop inzicht gemist, maar beter dan zelf wat bedenken.

Drie methoden om direct in dialoog te treden met de markt

Voorbeeld 1: Verkorte Request for information (RFI)
Bij deze methode wordt, voorafgaand aan een Europese aanbesteding, direct met een beperkt aantal private partijen gecommuniceerd zonder andere potentiële aanbieders te schaden door ze achter te stellen in kennis of voorbereidingstijd. Dat laatste is belangrijk om te voorkomen dat als een partij die heeft deelgenomen aan de RFI de aanbesteding wint, een andere gegadigde de gunning frustreert door te stellen dat de winnaar een voorsprong in kennis of voorbereidingstijd heeft gehad. De verkorte RFI is vooral geschikt als er teveel potentiële aanbieders zijn om effectief mee te communiceren. Deze methode is bijvoorbeeld toegepast bij het project OT2006.

Voorbeeld 2: Openbare RFI
Als het aantal potentiële aanbieders beperkt is, werkt de methode van een openbare RFI ook goed. Bij deze methode wordt een lijst met vragen opgesteld die wordt voorgelegd aan partijen die zich hebben aangemeld nadat deze RFI in de TED is gepubliceerd. Doordat iedereen kan participeren, wordt ook niemand achtergesteld. De openbare RFI komt in de praktijk steeds vaker voor en dat is een goede ontwikkeling; het beperkt immers het aantal aanbestedingen waar geen aansluiting is tussen vraag en aanbod.

Voorbeeld 3: Betaal partijen, maar sluit ze bij voorbaat uit
Een andere methode is twee of drie aanbieders te selecteren waarvan vast staat dat ze niet mee gaan bieden (bijvoorbeeld omdat de reisafstand tot de opdracht te groot is of omdat er geen capaciteit voorhanden is) en het bestek door deze partijen te laten toetsen. Dit vanzelfsprekend onder de voorwaarden dat zij niet mogen inschrijven op de aanbesteding én dat de geheimhouding wordt gewaarborgd. Het voordeel van deze methode is de grote snelheid waarmee inzichten uit de markt verwerkt kunnen worden in het bestek. Logischerwijs sturen deze partijen een factuur voor de verleende diensten.

Conclusie

Het uitvoeren van marktonderzoek conform de verkorte RFI en de openbare RFI biedt inzicht in:

  • de beschikbaarheid van bepaalde oplossingen;
  • de potentiële leveranciers in de markt (kwaliteit, kwantiteit, capaciteit, beschikbaarheid, draagkracht, ervaring);
  • de mogelijke kosten (eventueel bijstellen budget of eisen en wensen);
  • gangbare contractvormen en - voorwaarden.

Als het marktonderzoek is uitgevoerd door het bezoeken van andere aanbestedende diensten die eerder een vergelijkbaar project hebben aanbesteed,
ontstaat tevens inzicht in:

  • de fouten die in het verleden zijn gemaakt en hoe deze te voorkomen;
  • de belasting voor de eigen organisatie;
  • de projectrisico’s;
  • te nemen mitigerende maatregelen;
  • realistische doorlooptijden.

Nadat het marktonderzoek is uitgevoerd moet de scope van de opdracht worden herijkt. Waar nodig blijkt, moet deze worden aangepast en opnieuw bevroren.

Initiatief

De initiatieffase is van groot belang voor het slagen van een project. In deze fase krijgen ideeën gestalte en wordt de levensvatbaarheid daarvan getoetst.

In de initiatieffase verrichten wij werkzaamheden voor ontwikkelaars, corporaties, overheden en samenwerkende partijen. Zo leveren wij een waardevolle bijdrage bij het opstellen, interpreteren en beëindigen van intentieovereenkomsten of het toetsen van de haalbaarheid van projecten door middel van:
- een quick scan van de vigerende bestemming, het overheidsbeleid en het milieu, alsmede de mogelijkheden voor een bestemmingswijziging;
- een quick scan van grondposities; 
- een quick scan van belanghebbenden: de juridische swot-analyse.

 

Nieuwe algemene groepsvrijstelling Staatssteun

Per 1 juli 2014 treedt een nieuwe (eigenlijk ‘herziene’) algemene groepsvrijstelling voor staatssteun in werking. De bedoeling van de nieuwe groepsvrijstelling is dat overheden hiermee meer ruimte krijgen om op een aantal gebieden overheidssteun aan ondernemingen te verlenen, zonder dat dergelijke steun voorafgaand aan verlening moet worden goedgekeurd door de Europese Commissie. Het betreft maatregelen die maatschappelijke voordelen opleveren welke van groter belang worden geacht dan de mogelijke verstoring van de mededinging als gevolg daarvan. Steun die binnen het bereik van de groepsvrijstelling valt, wordt daarom geacht steun te zijn die verenigbaar is met de beginselen van de Europese gemeenschappelijke markt als bedoeld in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese  Unie (VWEU) en derhalve geen steun die verstoring van de concurrentievoorwaarden oplevert.

Het betreft een herziening van de algemene groepsvrijstellingsverordening (VERORDENING (EG) Nr. 800/2008 VAN DE COMMISSIE) van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun (bijvoorbeeld regionale steunmaatregelen, steun voor onderzoek en ontwikkeling) op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar zijn verklaard. Deze verordening had oorspronkelijk een geldingsduur tot 31 december 2013, maar is tussentijds verlengd tot 30 juni 2014.

De nieuwe algemene groepsvrijstelling vergroot de reikwijdte van de regeling door enerzijds het toepassingsbereik van de bestaande categorieën te verruimen (bijvoorbeeld door verhoging van de steundrempels) en anderzijds door introductie van een aantal nieuwe categorieën: 

  • Steunmaatregelen tot herstel van schade veroorzaakt door natuurrampen
  • Sociale steunmaatregelen ten behoeve van vervoer van bewoners van afgelegen gebieden
  • Steun voor breedbandinfrastructuur
  • Steun voor instandhouding van cultuur en cultureel erfgoed
  • Steun voor sport- en multifunctionele recreatieve infrastructuur
  • Investeringssteun voor lokale infrastructuur
  • Steun voor innovatieclusters en steun voor proces en organisatorische innovatie
  • Investeringssteun voor lokale infrastructuur

 De herziene groepsvrijstellingsverordening is een onderdeel van een groter pakket aan maatregelen  van de Europese Commissie, bedoeld om de staatssteunregelgeving te moderniseren. Hiermee worden de administratieve lasten van lidstaten en lokale bestuursorganen verlicht en wordt de rechtszekerheid van begunstigden vergroot. Volgens het persbericht van de Europese Commissie van 21 mei jl. vielen circa 60% van alle steunmaatregelen en ruim 30% van de steunbedragen die elk jaar binnen de EU werden verleend, onder de ‘oude’ verordening. Naar schatting zal de herziene verordening ertoe leiden dat driekwart van alle steunmaatregelen en twee derde van alle steunbedragen zullen zijn vrijgesteld, hetgeen mogelijk zelfs kan oplopen tot 90% van alle steunmaatregelen. Als gevolg hiervan zal de Europese Commissie zich kunnen toeleggen op steunmaatregelen die naar alle waarschijnlijkheid de interne markt zullen verstoren, en op toetsing achteraf van maatregelen die onder de groepsvrijstelling zijn geschaard. In onderstaand memo biedt de Europese Commissie een nadere toelichting op de (ver)nieuw(d)e verordening.

 juni 2014

Door: Miranda Pals-Reiniers

http://europa.eu/rapid/press-release_MEMO-14-369_en.htm

Bouwen met Informatie Management Systemen, what's new?

Enkele jaren geleden is de markt bekend geraakt met “bouwen met BIM”. Destijds leken er uit juridisch oogpunt geen bijzonderheden te verwachten te zijn en was de voorlopige conclusie dat bestaande wijzen van contracteren onder de gebruikelijke algemene voorwaarden zou voldoen. Dit artikel gaat in op de vraag, of die conclusie nog steeds gerechtvaardigd is, en of het nodig is die conclusie, gelet ook op de praktijk, bij te stellen.

I. Leeswijzer

In eerste instantie zal het BIM-systeem kort worden uitgelegd. Voorts wordt ingegaan op de ontwikkelingen waartoe werken met BIM heeft geleid waarna vervolgens de (juridische) uitgangspunten van toen de revue passeren. Daarna wordt ingegaan op de juridische aspecten die nu (nog steeds) een rol spelen en wordt bekeken of het nodig is (desondanks) een juridisch handvat te bieden. Gelet daarop, wordt voorts een mogelijke oplossing, de “BIM-coördinatieovereenkomst” aangedragen en wordt tot slot een conclusie getrokken.

Bijlage: Bouwen met Informatie Management Systemen, what's new?

Contactpersonen:

De intentieovereenkomst

Onderwerpen van de intentieovereenkomst in de initiatieffase

Doelstellingen van de initiatieffase zijn:

  • toetsen van de kerncompetenties van de (potentiele) partner
  • verkennende studies naar de omvang en haalbaarheid van een locatie- of gebiedsontwikkeling
  • bepalen van de kaders voor planvorming en realisatie van een locatie- of gebiedsontwikkeling.

Hiertoe dienen partijen in de initiatieffase hun afspraken vast te leggen in een intentieovereenkomst, ook wel voorovereenkomst of raamovereenkomst genoemd. De benaming van de overeenkomst is ondergeschikt aan de inhoud. Ingeval de overeenkomst duidelijke rechten en verplichtingen bevat omtrent het aangaan van een vervolgovereenkomst, kan de benaming 'intentieovereenkomst' de lading niet dekken. De inhoud van de overeenkomst en de bedoelingen van partijen zijn bepalend.

De intentieovereenkomst dient bij voorkeur minimaal de volgende onderwerpen te bevatten:

  • uitgangspunten en grenzen van het haalbaarheidsonderzoek
  • vaststelling te realiseren producten
  • criteria voor haalbaarheid en aangaan van vervolgovereenkomsten
  • kostenverdeling en auteursrechten
  • afscheidsregeling.

Afhankelijk van de verbindendheid van de afspraken is het raadzaam een duidelijke eindtermijn in de intentieovereenkomst op te nemen. Op deze wijze lopen intentieovereenkomsten niet ongemerkt of ongewenst door. Daar staat tegenover dat partijen bij voorkeur in gezamenlijk overleg besluiten dat hun iniatieven niet tot de gewenste resultaten zullen leiden. Een gezamenlijk besluit schept duidelijkheid.

Planvorming

Planvorming is een cruciaal onderdeel van project- en gebiedsontwikkeling en komt aan bod in de samenwerkings- ontwikkelings- en realisatieovereenkomst. Hierbij komen meerdere werkvelden samen, zoals overheid en ruimtelijke ontwikkeling, (ver)koop, realisatie en beheer en exploitatie.

Wij zijn gespecialiseerd in deze werkvelden. U kunt bij ons terecht voor het opstellen van contracten ten behoeve van de project- en gebiedsontwikkeling, waarvoor wij ook diverse modelovereenkomsten aanbieden. Daarnaast adviseren en procederen wij bij de interpretatie en beëindiging van deze contracten. Voor de juridische begeleiding bij bouwprojecten kunt u ons ook als projectjurist inschakelen.

Planvorming is daarnaast het samenstel van contracten met adviseurs, zoals stedenbouwkundigen, architecten, installatieadviseurs en constructeurs. Project- en gebiedsontwikkeling is grotendeels goed opdrachtgeverschap, waarbij de diverse werkzaamheden op elkaar moeten worden afgestemd. Wij stellen adviseurscontracten voor u op en adviseren bij en procederen over de interpretatie en beëindiging daarvan.

Heroverweging 380kV-hoogspanningstracé West-Brabant

Het Rijk is al enige jaren bezig met de voorbereidingen voor de aanleg van een nieuwe 380kV hoogspanningsverbinding door zuidwest-Nederland: van Borssele naar Tilburg. De bestaande 380kV-verbinding van Borssele naar Geertruidenberg is vol. Het is hierdoor niet mogelijk om onderhoud te plegen aan de verbinding zonder dat dit leidt tot tijdelijke productievermindering en in geval van calamiteiten is de leveringszekerheid niet gegarandeerd. Het Zuid-West tracé is opgesplitst in een Westelijk deel (Borssele-Rilland) en een Oostelijk deel (Rilland-Tilburg). Aanvankelijk was het plan om voor het Oostelijk deel te kiezen voor een noordelijk tracé, waarbij kon worden gecombineerd met de bestaande verbinding. Uit onderzoek bleek echter dat het combineren van twee 380-kV leidingen in één mast zou leiden tot te grote net-technische risico’s; aanpassing van het tracé zou gevolgen hebben voor gevoelige bestemmingen. Vandaar dat is gekozen voor een nieuw, zuidelijk tracé.

Deze keuze heeft echter geleid tot een storm van protest, afkomstig van 19 samenwerkende gemeenten en de provincie maar ook van natuur- en milieuorganisaties. Het protest vloeit voort uit het feit dat het beoogde nieuwe tracé (te) dicht langs woongebieden gaat en door belangrijke natuurgebieden. Vier actiecomités die worden ondersteund door 12 natuur- en milieuorganisaties, hebben in een brandbrief de Ministers Kamp en Schultz opgeroepen om een onafhankelijk vergelijkend onderzoek te laten doen naar de (maatschappelijke) kosten en baten van het zuid- en noordtracé. Tevens dienen alternatieve tracés, bijvoorbeeld middels bundeling met de rijkswegen A17 en/of de A59 te worden onderzocht. Het huidige beoogde tracé is volgens hen in strijd met de structuurvisie en met provinciaal beleid.

Achtergrond en procedure

Grootschalige productie van energie vindt steeds meer plaats nabij kustlocaties waar veelal gunstige vestigingsfactoren zijn. Hierdoor wordt de afstand van productielocatie naar verbruikslocaties groter. Gecombineerd met de toename van in- en export van elektriciteit betekent dit dat de vraag naar transportcapaciteit en dus het belang van het landelijke 380-kV net zal toenemen.

De realisatie van een hoogspanningsverbinding is een infrastructureel project van nationaal belang. Dit betekent dat de Rijkscoördinatieregeling van toepassing is, waardoor de procedures van de benodigde besluiten worden versneld en gestroomlijnd. Om de realisatie planologisch mogelijk te maken, dient een inpassingsplan – een bestemmingsplan op rijks niveau – te worden vastgesteld door de ministers van EZ en I&M. Daarnaast dient in een milieueffectrapportage onderzoek te worden gedaan naar de milieueffecten van de aan te leggen verbinding. Ook zijn diverse vergunningen en ontheffingen (bijvoorbeeld Flora&fauna) nodig, welke door TenneT zullen worden aangevraagd. De coördinatieprocedure zorgt ervoor dat alle besluiten tegelijkertijd in ontwerp ter inzage gaan voor zienswijzen (voor iedereen). Vervolgens worden de besluiten definitief vastgesteld en kan hiertegen beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Om te voorkomen dat er ontwikkelingen plaatsvinden in het gebied van het voorgenomen tracé voordat het inpassingsplan klaar is, is of wordt door de ministers een voorbereidingsbesluit geslagen. Het gevolg hiervan is dat het voor het gebied waarvoor het voorbereidingsbesluit geldt, een aanhoudingsplicht geldt voor vergunningaanvragen. Deze aanhoudingsplicht kan onder voorwaarden worden doorbroken. Het recentste voorbereidingsbesluit voor het westelijk deel is in werking getreden op 20 juni 2014 en vervalt na een jaar ofwel, wanneer binnen dat jaar een ontwerp inpassingsplan ter inzage is gelegd, wanneer het inpassingsplan in werking treedt. Na afloop van een voorbereidingsbesluit kan een nieuw voorbereidingsbesluit worden geslagen, de aanhoudingsplicht loopt echter niet door: na afloop van een voorbereidingsbesluit moet het bevoegd gezag een besluit nemen op aanvragen die tijdens de duur van het voorbereidingsbesluit zijn ingediend.

Voor het oostelijk deel is nog geen voorbereidingsbesluit gepubliceerd en daarvoor geldt derhalve (nog) geen aanhoudingsplicht. Aanvragen voor nieuwe ontwikkelingen in dit tracégebied kunnen derhalve niet onder verwijzing naar het in voorbereiding zijnde inpassingsplan worden aangehouden: het gebied staat nog niet ‘op slot’.

Conclusie

De protesten hebben in ieder geval in zoverre succes gehad dat recentelijk minister Kamp heeft ingestemd met uitstel van het besluit omtrent het tracé. Tot half maart kunnen voorstellen voor alternatieve tracés worden aangeleverd, die vervolgens zullen worden beoordeeld en – indien goed bevonden – uitgewerkt. Bij het bepalen van de mogelijke route van een hoogspanningsverbinding wordt gezocht naar een manier om nieuwe doorsnijdingen van het landschap zoveel mogelijk te voorkomen. Dit wordt gedaan door nieuwe met bestaande verbindingen te combineren of nieuwe verbindingen naast bestaande infrastructurele verbindingen aan te leggen (bundelen). Nieuwe situaties waarbij kinderen langdurig verblijven in de directe omgeving van hoogspanningslijnen worden zoveel mogelijk voorkomen (voorzorgsbeginsel).

Op 2 maart jl. hebben de gezamenlijke actiegroepen een alternatief tracé gepresenteerd, dat begint in Roosendaal, langs de A17 omhoog loopt tot Moerdijk, vanaf daar de bestaande hoogspanningsleiding volgt tot aan Geertruidenberg en vanaf daar over de bestaande hoogspanningsleiding naar het zuidoosten gaat. Dit alternatief zou volgens de groepen het meest milieuvriendelijke alternatief zijn. Ook zou hierdoor geen extra aantasting van het landschap zijn, omdat er gebruik wordt gemaakt van bestaande infrastructuur.

Begin 2016 zal een definitief besluit worden genomen over het tracé. De formele (inspraak)procedure moet dan overigens nog beginnen. Met andere woorden, aan de ene kant worden de kaarten nu voor een deel geschud, daarnaast moet de formele procedure nog beginnen. In dit stadium is het van groot belang dat belanghebbenden (waar onder gemeenten, waterschappen, bedrijven,  scholen en kinderdagverblijven, natuurorganisaties en woningcorporaties) het proces en de discussie nauwgezet volgen en steeds juridisch laten beoordelen. Immers: in dit stadium moet men de argumentenmunitie verzamelen voor de discussie die tijdens de formele procedure gevoerd gaat worden.

Maart 2015

Door: mr. Miranda Pals-Reiniers en mr. Onno Tacoma MRE MRICS

___________________________

Kosten koper

Een reconstructie van 20 jaar stijgende huizenprijzen

In het rapport “Kosten Koper”  heeft de Tijdelijke commissie huizenprijzen gereconstrueerd hoe, over een periode van 20 jaar, de huizenprijzen konden stijgen op de manier, zoals dat het geval is geweest. Door de commissie is een aantal aanbevelingen gedaan, waarop de Minister voor Wonen en Rijksdienst eind 2013 een reactie heeft gegeven. In deze opiniërende bijdrage worden de bevindingen van de commissie, alsmede de reactie van de Minister nader beschouwd.

Inleiding

De commissie heeft in haar zeer lezenswaardige rapport de prijsontwikkeling van de woningmarkt langs drie lijnen onderzocht. De eerste is een analyse van de oorzaken van de stijgende vraag, de tweede is de aanbodkant en dan met name de ontwikkeling van nieuwbouw en tot slot is een analyse gegeven van de vraag of en in hoeverre de huurmarkt van woningen als ventiel heeft gefungeerd om de druk van de overspannen koopmarkt weg te nemen.

Nu uit het rapport niet blijkt dat de huurmarkt in de beschouwingsperiode van significante invloed is geweest op de prijsvorming van koopwoningen, zullen wij ons in deze bijdrage beperken tot de eerste twee onderdelen.

In deze bijdrage zal eerst op hoofdlijnen worden ingegaan op het basismechanisme van vraag en aanbod, gevolgd door achtereenvolgend een beschouwing van de vraagzijde en de aanbodzijde van de koopwoningenmarkt. De commissie heeft in haar rapport aanbevelingen gedaan die betrekking hebben op de belangrijkste sturingsmechanismen van de vraag- en aanbodzijde. Daarop heeft de Minister schriftelijk geantwoord. De aanbevelingen en antwoorden worden door ons voorzien van kanttekeningen.

Bijlage: Kosten koper. Een Reconstructie van 20 jaar stijgende huurprijzen

De kosten van aanbesteding na invoering van de Aanbestedingswet

Het Economisch Instituut voor de Bouw (‘EIB’) heeft in opdracht van het Aanbestedingsinstituut Bouw en Infra het rapport ‘Transactiekosten aanbesteden, Effecten van Aanbestedingswet en marktdynamiek’ uitgebracht.1 Het rapport brengt de kosten van de opdrachtgever en de inschrijver bij aanbesteding in kaart en signaleert een aantal trends sinds de invoering van de Aanbestedingswet en de Gids Proportionaliteit. Op basis van het rapport kunnen opdrachtgevers en inschrijvers ook toetsen of zij in vergelijking tot de markt kostenefficiënt een opdracht in de markt zetten of daarop inschrijven.

Meer EMVI-aanbesteding

Uitgangspunt van de Aanbestedingswet is dat opdrachten op basis van kwaliteit in de markt worden gezet, op basis van de ‘economisch meest voordelige inschrijving’(‘EMVI’), tenzij de opdrachtgever kan motiveren waarom gunnen op laagste prijs beter zou zijn. Het EIB concludeert dat vrijwel alle opdrachtgevers veel meer op basis van het EMVI-criterium zijn gaan aanbesteden. De Aanbestedingswet wordt op dit punt dus nageleefd. Wel hebben vrijwel alle opdrachtgevers hun drempel voor openbaar aanbesteden opgetrokken tot (meestal) 1,5 miljoen euro waaronder onderhands mag worden aanbesteed, uitgezonderd projecten tot circa 50.000 euro, deze worden enkelvoudig aanbesteed. Ook heeft het EIB vastgesteld dat opdrachtgevers sinds de inwerkingtreding van de Aanbestedingswet veel meer aan dossiervorming doen, zodat zij onder meer de keuze voor het type aanbestedingsprocedure, de selectie van bepaalde bedrijven of voor een gunningscriterium later kunnen verantwoorden. Voor de selectie van bedrijven bij onderhandse aanbesteding lijken steeds meer gemeenten te kiezen voor (een vorm van) past performance als selectiemiddel.

Totale transactiekosten gedaald, kosten per aanbesteding omhoog

De totale transactiekosten zijn sinds de inwerkingtreding van de Aanbestedingswet 10% gedaald. Deze daling is echter geflatteerd. Er is sprake van een sterke toename van het aantal onderhandse aanbestedingen ten koste van openbare aanbestedingen. Aan onderhandse aanbestedingen nemen doorgaans minder inschrijvers deel, als gevolg waarvan minder bedrijven inschrijfkosten maken. Daarnaast is door de bezuinigingen bij de (lokale) overheid het totale aanbestedingsvolume afgenomen, waardoor ook de totale transactiekosten zijn gedaald.

Doordat er vaker met het EMVI-criterium wordt aanbesteed, zijn de kosten per aanbesteding gestegen. Het EIB heeft berekend dat EMVI-aanbestedingen bij vergelijkbare omvang en vergelijkbare aanbestedingsprocedure 42% duurder zijn dan bij aanbestedingen op basis van de laagste prijs.

Positieve toekomstverwachtingen

In het rapport komt naar voren dat opdrachtgevers verwachten dat de transactiekosten in de toekomst zullen dalen. Naarmate zij vaker EMVI hebben toegepast, zal daardoor de benodigde tijd voor het opstellen van de gunningscriteria en de beoordeling van de inschrijvingen korter worden. Het EIB verwacht ook bij opdrachtnemers positieve ontwikkelingen: door meer ervaring op te doen met EMVI zullen zij beter kunnen inschatten op welke projecten ze het best kunnen inschrijven en beter kunnen inspelen op de bedoelingen en wensen van opdrachtgevers.

Het rapport kan een tool voor opdrachtgevers en inschrijvers vormen om te toetsen of zijn in vergelijking tot de markt kostenefficiënt een opdracht in de markt zetten of daarop inschrijven. Partijen die hun prestaties willen optimaliseren, doen er dan ook goed om het rapport door te nemen.

1 S. Hardeman, ‘Transactiekosten aanbesteden, Effecten van Aanbestedingswet en marktdynamiek’, EIB 2014. Het volledige rapport is hier te downloaden.

Gevolgen wijziging Besluit omgevingsrecht per 1 november jl.

Op 1 november jl. is het gewijzigd Besluit omgevingsrecht (Bor) in werking getreden, voluit het ‘Besluit van 4 september 2014 tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht en diverse andere algemene maatregelen van bestuur in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht’. Met dit besluit wordt  onder andere uitvoering gegeven aan enkele wijzigingen die voortvloeien uit de wet pChw, welke wet op 25 april 2013 in werking is getreden. Leegstaand vastgoed kan nu eenvoudiger worden ingevuld met een tijdelijk ander gebruik en voor een groot aantal vergunningen is de procedurele doorlooptijd aanzienlijk verkort. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om – vooruitlopend op de integrale stelselherziening van het omgevingsrecht zoals die in de Omgevingswet zal worden vorm gegeven – enkele bestaande knelpunten weg te nemen en verbeteringen door te voeren.
 
Zo kent het gewijzigd Bor bijvoorbeeld een nieuwe beschrijving van het begrip achtererfgebied en een nieuwe systematiek van het bepalen van de toegelaten oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken die vergunningvrij kunnen worden gebouwd. Bovendien is een begripsomschrijving toegevoegd van ‘huisvesting in verband met mantelzorg’. De mogelijkheden om mantelzorgwoningen te plaatsen zijn hiermee en door diverse andere ingrepen in het Bor, verruimd en vereenvoudigd.   

Een voor de vastgoedpraktijk belangrijke wijziging is het gewijzigde regime voor tijdelijke omgevingsvergunningen voor voortdurende activiteiten. Bijvoorbeeld een tijdelijke vergunning voor planologisch strijdig gebruik kon vóór 1 november jl. alleen vergund worden via de uitgebreide procedure, voor maximaal 5 jaar en mits kon worden aangetoond dat er sprake was van een tijdelijke behoefte. Onder het nieuwe regime is een tijdelijke vergunning mogelijk voor een permanente behoefte, mits het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Door deze wijziging is het veel eenvoudiger geworden om leegstaande gebouwen tijdelijk een andere maatschappelijk gewenste functie te geven. Voor de gevallen genoemd in de onderdelen 1 tot en met 10 van artikel 4 bijlage II Bor (de ‘kruimelgevallenregeling’), kan hiervoor vergunning worden verleend met toepassing van de reguliere procedure en gelden geen beperkingen aan de duur van de tijdelijkheid. Voor ander gebruik dan genoemd in de onderdelen 1 tot en met 10 is onderdeel 11 toegevoegd aan artikel 4 van bijlage II bij het Bor, op grond waarvan met een reguliere procedure een tijdelijke vergunning kan worden verleend voor maximaal 10 jaar.

De reikwijdte van de kruimelgevallenregeling is per 1 november jl. aanzienlijk vergroot: een groot aantal vergunningaanvragen kan daardoor met de reguliere procedure worden afgewikkeld. De verruiming van de categorieën van gevallen van artikel 4 (met name onderdelen 9 en 11) van bijlage II bij het Bor maakt het mogelijk dat er activiteiten danwel gebruikswijzigingen plaatsvinden met een behoorlijke ruimtelijke impact. Daardoor werd het noodzakelijk dat enkele milieutechnische toetsingskaders van toepassing werden voor activiteiten die door middel van de kruimelgevallenregeling worden vergund. Zo is onder omstandigheden (in geval van een activiteit met verkeersaantrekkende werking) een beoordeling van de luchtkwaliteit vereist (artikel 2.8 Bor), of dient – ingeval het aantal woningen toeneemt – met de grenswaarden uit de Wet geluidhinder rekening te worden gehouden. Activiteiten die mer (beoordelings-) plichtig zijn op grond van het Besluit mer, zijn overigens uitgezonderd van de reikwijdte van artikel 4 onderdelen 9 en 11 bijlage II Bor en kunnen dus niet worden vergund met toepassing van de reguliere procedure. Tenslotte is aan artikel 6.12 lid 2 Wro toegevoegd dat ook een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 4 bijlage II Bor een grondslag kan zijn voor verplicht kostenverhaal door middel van een exploitatieplan.

Het gewijzigd Bor voorziet qua overgangsrecht:
- niet in een regeling voor activiteiten die als gevolg van het besluit vergunningsvrij zijn geworden. Dat betekent dat bij aanvragen onder het oude regime, het nieuwe recht moet worden toegepast bij de beslissing op de aanvraag danwel bij de beslissing op bezwaar;
- wel in de situatie dat een vergunningsvrije activiteit vergunningplichtig is geworden: als voor de inwerkingtreding van het gewijzigd besluit met de activiteit is begonnen mag deze vergunningsvrij worden voortgezet;
- niet in een regeling voor aanvragen om omgevingsvergunning ex artikel 2.12 lid 2 Wabo, voor activiteiten die na wijziging van het besluit door middel van een reguliere procedure op grond van artikel 4 bijlage II Bor zouden kunnen worden vergund: om van deze nieuwe mogelijkheden gebruik te kunnen maken zal een nieuwe aanvraag moeten worden gedaan;
- wel in een regeling voor lopende aanvragen om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12 lid 1 onder a onder 3 Wabo, voor activiteiten die na inwerkingtreding van het Besluit onder de reikwijdte van artikel 4 bijlage II Bor zouden vallen. Deze regeling is vergelijkbaar met de overgangsrechtelijke bepaling van artikel 3.1 lid 3 van het wet pChw, die bepaalt dat het oude recht van toepassing blijft op aanvragen om omgevingsvergunning ex artikel 2.12 lid 2 Wabo voor activiteiten die na wijziging van het besluit door middel van een reguliere procedure op grond van artikel 4 bijlage II Bor zouden kunnen worden vergund. Om van deze nieuwe mogelijkheden gebruik te kunnen maken zal een nieuwe aanvraag moeten worden gedaan;

De sinds jaar en dag gebruikelijke aanduiding ‘kruimelgevallenregeling’ voor de categorieën van gevallen onder artikel 4 van bijlage II bij het Bor (en daarvoor in het Besluit ruimtelijke ordening), dekt per 1 november jl. de lading echt niet meer. In afwijking van het bestemmingsplan zijn vergaande gebruikswijzigingen mogelijk voor de duur van een planperiode, middels een reguliere procedure. Gemeenten kunnen dit inkaderen door beleidsregels vast te stellen omtrent de gevallen waarin en omstandigheden waaronder zij gebruik zullen maken van hun bevoegdheid om vergunning te verlenen met toepassing van de kruimelgevallenregeling.

Afhankelijk van de reikwijdte en omvang van de activiteit waarvoor middels deze regeling vergunning wordt gevraagd en (in geval van een tijdelijke vergunning) afhankelijk van de duur van de gevraagde vergunning, zullen naar verwachting zwaardere eisen worden gesteld aan de onderbouwing dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Dit – in combinatie met de mogelijke noodzaak van luchtkwaliteit- en akoestisch onderzoek en onderhandelingen omtrent kostenverhaal – kan er toe leiden dat de doorloopsnelheid die de reguliere procedure impliceert, enigszins wordt afgeremd. Desalniettemin betekent het gewijzigd Bor zonder twijfel een voor de vastgoedpraktijk belangrijke en lang verwachte, aanzienlijke procedurele versnelling en vereenvoudiging.  

november 2014

Door: mr. M. Pals  

Overheid

Gemeente, provincie en Rijksoverheid spelen een belangrijke rol bij (her)ontwikkeling, het ontwerp en realisatie, beheer en exploitatie van vastgoed. Wet- en regelgeving op nationaal én Europees niveau kunnen uw bewegingsruimte beperken, maar kunnen nadrukkelijk ook kansen bieden.   

Met name bij locatie- en gebiedsontwikkelingen is het van belang om in een vroegtijdig stadium duidelijkheid te verkrijgen omtrent mogelijke publiekrechtelijke valkuilen en kansen. Deze valkuilen en kansen zijn onder meer te vinden in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Crisis- en herstelwet, de Wet ruimtelijke ordening en Gemeentelijke verordeningen zoals leges- en de precarioverordening.

Wij helpen u graag bij de identificatie van valkuilen en kansen en het benutten van de geldende wetten en regels. Wij kunnen u bijstaan bij de voorbereiding en totstandkoming van bestemmingswijzigingen, projectafwijkingsbesluiten en omgevingsvergunningen.

 

Verbetering handhavingsinstrumentarium door gewijzigde Woningwet per 1 januari 2015

Op 1 januari 2015 is de ‘Wet tot wijziging van de Woningwet in verband met het versterken van het handhavingsinstrumentarium’ in werking getreden. De bestaande mogelijkheden om met bestuursrechtelijke sancties, voorschriften te handhaven inzake bouwen, de staat, het gebruik en het slopen van bouwwerken, bleken in de praktijk ontoereikend. Dat was met name het geval in grote steden, in situaties waar overtredingen herhaaldelijk worden begaan en waar eigenaren niets doen aan de staat van gebouwen, open erven en terreinen, waardoor de leefbaarheid van wijken en buurten wordt aangetast. De gewijzigde Woningwet voorziet in de introductie van een bestuurlijke boete, een betere toepasbaarheid van het bestaande instrument van sluiten en beheerovername, en verduidelijking van de zorgplicht.

Het huidige instrumentarium
Op grond van artikel 1b van de Woningwet is het verboden om te handelen in strijd met de voorschriften inzake het bouwen van bouwwerken (nieuwbouwvoorschriften), de voorschriften ten aanzien van de staat van bestaande bouwwerken, en de voorschriften omtrent het gebruik van een bouwwerk. De bedoeling van deze voorschriften is het bewerkstelligen van een bepaalde minimumkwaliteit. Wordt dit minimum niet gehaald, dan ontstaat er een noodzaak om het bouwwerk weer in overeenstemming te brengen met de minimumeisen die gelden voor bestaande bouw.

In 2007 is de Woningwet gewijzigd met als gevolg, dat het eenvoudiger werd om ten aanzien van gevallen waarin wordt gehandeld in strijd met het Bouwbesluit 2012, op te treden met een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang. Daarnaast is er een strafbaarstelling van bepaalde overtredingen opgenomen in de Wet op de economische delicten. Daarmee is strafrechtelijke vervolging van bepaalde zware overtredingen mogelijk geworden. Denk bijvoorbeeld aan gevallen waarin overtredingen van de bouwregelgeving leiden tot ernstige rampen of bijna rampen en ernstige gevolgen voor de gezondheid en veiligheid. Bovendien zijn er de instrumenten van sluiting- en beheerovername. Deze instrumenten zijn echter onvoldoende voor het aanpakken van de problematiek van verloedering door (veelal malafide) gebouweigenaren. Beheerovername is immers alleen mogelijk in combinatie met het instrument sluiting, hetgeen juist een negatief effect heeft op de leefbaarheid van de wijk. Bovendien zijn de instrumenten niet zozeer gericht op het gedrag van eigenaren als zodanig waardoor de praktijken in andere panden kunnen worden voortgezet, en heeft degene die het beheer over neemt onvoldoende mogelijkheden om de financiële schade te verhalen op de eigenaar. Dit instrumentarium wordt om deze redenen niet vaak toegepast.

Wijzingen
Zorgplichtartikel
Aan het zorgplichtartikel 1a van de Woningwet is een derde lid toegevoegd waarmee duidelijk wordt dat de eigenaar van een (bij AMvB) aangewezen categorie bouwwerken onderzoek uitvoert of laat uitvoeren naar de staat van het bouwwerk. Het gaat daarbij om goed af te bakenen categorieën bouwwerken waarvan uit onderzoek is gebleken dat bij die categorieën evidente veiligheids- of gezondheidsrisico’s aanwezig zijn of kunnen ontstaan. De toevoeging is bedoeld als verduidelijking en beoogt de werking (als vangnet) van het zorgplichtartikel in die zin niet te beperken. Het achterwege laten van onderzoek naar de staat van het bouwwerk is een overtreding van het zorgplichtartikel, waartegen het bevoegd gezag handhavend kan optreden door het opleggen van een last onder dwangsom of last onder bestuursdwang. Op grond van titel 5.2 van de Awb is een toezichthouder bevoegd het onderzoeksrapport op te vragen bij de eigenaar van een bouwwerk en geldt een medewerkingsplicht om aan die vraag gehoor te geven.

Beheerovername
De gewijzigde maatregel van beheerovername houdt in dat de gemeente een eigenaar kan verplichten om een gebouw, open erf of terrein in beheer te geven aan de gemeente of aan een persoon/bedrijf of instelling werkzaam op het gebied van huisvesting: veelal zal dit een woningcorporatie zijn dan wel een commerciële beheerder. De nieuwe beheerder zal het gebouw op de juiste wijze moeten verhuren, dus veilig en conform de voorschriften en wanneer nodig herstelwerkzaamheden of aanpassingen aan het gebouw moeten laten uitvoeren. Deze maatregel kan worden toegepast wanneer er sprake is van herhaaldelijke overtredingen, zoals overbewoning of slecht onderhoud, en er tevens sprake is van een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid. Alvorens deze maatregel toe te kunnen passen zal de gemeente aan de hand van dossiervorming aannemelijk moeten maken, dat de overtredingen bij de eigenaar herhaaldelijk zijn en dat niet te verwachten valt dat deze zijn gedrag aan zal passen. Ten aanzien van een volgend pand van een eigenaar ten aanzien van wie al een beheermaatregel van kracht is, hoeft geen dossier te worden opgebouwd.

De beheerder zal alle handelingen kunnen verrichten met betrekking tot het gebouw die tot de rechten en plichten van een eigenaar behoren, behoudens vervreemding of bezwaring. De beheer kan ook namens de eigenaar de huurpenningen innen, maar mag deze niet zonder meer behouden. Voor de overname van het beheer stelt de gemeente een vergoeding vast die bestaat uit een kostendekkende vergoeding voor de uitvoering van het beheer. De gemeente kan besluiten dat de beheerder op kosten van de eigenaar voorzieningen of aanpassingen treft die nodig zijn om het gebouw weer op redelijke wijze te kunnen bewonen of gebruiken. De gemeente heeft de mogelijkheid om de verschuldigde kosten bij dwangbevel in te vorderen en kan in verband daarmee beslag leggen op de goederen van de eigenaar, zonder dat daarvoor eerst toestemming hoeft te worden gevraagd bij de rechter.

Bestuurlijke boete
Voor overtreding van artikel 1b van de Woningwet wordt een bestuurlijke boete geïntroduceerd. Deze kan worden opgelegd voor het overtreden van voorschriften uit Bouwbesluit 2012 en de Regeling 2012, indien de overtreder (eigenaar, gebruiker of bouwer) minder dan twee jaar voorafgaande aan die overtreding eenzelfde of vergelijkbare overtreding heeft begaan en hiervoor een herstelsanctie is opgelegd of een (schriftelijke) waarschuwing is gegeven. Voordat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, zal de gemeente bij een eerste overtreding een eigenaar, gebruiker of bouwer dus altijd een kans moet hebben gegeven op herstel van de aangerichte of ontstane schade, door middel van een waarschuwing of een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom. Belangrijk is dat het moet gaan om dezelfde overtreder, het maakt niet uit in welk pand eenzelfde of een soortgelijke overtreding plaatsvindt. Een volgende overtreding kan dus betrekking hebben op een ander pand, dan waar de eerste overtreding heeft plaatsgevonden. Dat degene die de boete krijgt opgelegd ook degene is geweest die de overtreding heeft begaan, moet worden aangetoond in de onderbouwing die is opgenomen in het besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete. Voor de hoogte van de boete is aangesloten bij de boetecategorieën van artikel 23 Wetboek van Strafrecht. In principe bedraagt de boete maximaal het bedrag dat is vastgesteld voor de derde categorie (€8.100,=), maar indien de overtreding gepaard gaat met een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de veiligheid en/of gezondheid kan een boete worden opgelegd ter hoogte van maximaal het bedrag dat is vastgesteld voor de vierde categorie (€20.500).

Conclusie
De verwachting is dat met de wetswijziging effectiever en slagvaardiger kan worden opgetreden tegen gebouweigenaren die hardnekkig de Woningwet overtreden, en dat een afschrikwekkend effect uit gaat van het instrumentarium dat gemeenten nu ter beschikking staat. Binnen 5 jaar na inwerkingtreding van de wet zal de Minister een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de wet aan de Staten-Generaal toezenden. Alsdan zal kunnen worden vastgesteld of de leefbaarheid, veiligheid en gezondheid in buurten en wijken van met name de grote steden daadwerkelijk verbeterd is.

Door: mr. Miranda Pals-Reiniers

Contactpersonen:

Wetswijziging: stedenbouwkundige bepalingen (waaronder parkeren) voortaan in bestemmingsplan

Op 29 november jl. is de reparatiewet BZK in werking getreden. Deze wet schrapt enkele bepalingen van de Woningwet (artikel 8 lid 5, 9 en 10), waaronder de bepalingen die de grondslag vormen voor het opnemen van stedenbouwkundige voorschriften in de gemeentelijke bouwverordening. Als gevolg daarvan moeten stedenbouwkundige voorschriften voortaan in het bestemmingsplan of de beheersverordening zelf worden opgenomen. Dit geldt dus onder meer voor de gebruikelijke verplichting ex artikel 2.5.30 modelbouwverordening, om voldoende ruimte aan te brengen in op of onder een gebouw danwel op of onder het bij het gebouw behorende onbebouwde terrein voor het parkeren van auto’s.

Daartoe is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangepast: artikel 3.1.2 lid 2 sub a Bro bepaalt dat een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels kan bevatten waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij gegeven bevoegdheid, afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels.

Voor bestaande bestemmingsplannen geldt krachtens artikel 133 Woningwet een overgangstermijn tot 1 juli 2018. Tot dat moment blijven de voorschriften van een bouwverordening hun werking behouden. Na dat moment moeten de stedenbouwkundige bepalingen uit de bouwverordening zijn ondergebracht in de bestemmingsplannen. Meest praktisch is om dit middels een paraplubestemmingsplan te realiseren. Nieuwe bestemmingsplannen, die voor 1 juli 2018 worden vastgesteld, vallen al direct onder de nieuwe regeling. Dit geldt dus ook voor ontwerpbestemmingsplannen die nu in procedure zijn!

Voor plannen of projecten die zijn aangemeld als innovatief project onder de Crisis- en herstelwet (Chw), specifiek voor de pilot ‘bredere reikwijdte bestemmingsplan’ gold al een vergelijkbare bepaling via artikel 7C Besluit uitvoering Chw. De regeling onder de Chw is echter ruimer: niet alleen ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening maar ook ten behoeve van een goede fysieke leefomgeving kunnen dergelijke beleidsregels worden opgenomen.

Januari 2015

Door: mr. M. Pals-Reiniers

 

Planschade ook anderszins verzekerd door verwachtingswaarde vanwege planologische toezegging ‘tegen wil en dank’

Op 28 januari jl. heeft de Afdeling in de kwestie Kerkebogten, gemeente Eersel (zaaknummer 201301377/1/A2) geoordeeld, dat bij de beantwoording van de vraag of planschade voldoende anderszins is verzekerd, tevens rekening moet worden gehouden met de verwachtingswaarde van gronden vanwege een eenzijdige toezegging door het college. Daarmee is de mogelijkheid om planschade anderszins te verzekeren opnieuw verruimd.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dienen alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding te worden betrokken. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om verschuldigdheid van planschadevergoeding te voorkomen of beperken, door compensatie in natura in de vorm van tijdelijke planologische herstelmogelijkheden. Op die manier kan tegemoet worden gekomen aan eigenaren, die claimen planschade te lijden vanwege het wegvallen van niet gebruikte bouwmogelijkheden op hun eigen grond (directe planschade) of vanwege bouwmogelijkheden op andermans grond (indirecte planschade).

In de uitspraken inzake ‘Raalte’ (27 april 2005) en ‘Ommen’ (18 juli 2012), waarin om directe planschadevergoeding werd verzocht vanwege vervallen bouwmogelijkheden, werd besloten om de vervallen bouwmogelijkheid tijdelijk te herstellen door toe te zeggen dat – desgevraagd – planologische medewerking zou worden verleend om de bouwmogelijkheden alsnog (binnen een bepaalde termijn) te realiseren. Tevens werd bepaald, dat indien deze ‘compensatie in natura’ niet mogelijk zal blijken om redenen gelegen buiten de macht van verzoeker of zijn rechtsopvolger, alsnog zal worden overgegaan tot betaling van schadevergoeding. Uit de zaak Ommen volgt dat de hoogte van de eventueel uiteindelijk te betalen schadevergoeding niet bij voorbaat hoeft te zijn vastgesteld.

In de kwestie ‘Uitgeest’ d.d. 21 mei 2008 was sprake van indirecte planschade: door de eigenaar van een woning werd planschadevergoeding verzocht vanwege de vaststelling van een bestemmingsplan dat de realisatie van een woonwijk achter de woning mogelijk maakte. De gemeente wees het verzoek af onder verwijzing naar de overeenkomst die de eigenaar met de gemeente had gesloten en waarbij de eigenaar ten behoeve van de aanleg van de ontsluitingsweg naar de nieuwe woonwijk, aan de gemeente grond had verkocht. In de overeenkomst was bepaald dat de gemeente op verzoek van de eigenaar of een nader door hem aan te wijzen derde medewerking zou verlenen aan een bouwplan voor 1 woning op zijn perceel, onder een aantal nadere voorwaarden. De toezegging om planologische medewerking te verlenen – waardoor het betreffende perceel in waarde was gestegen – en de voor de grond betaalde (hogere) prijs, strekten volgens de Afdeling tot compensatie van de planschade, ook al bleek dit niet expliciet uit de overeenkomst.

Met de uitspraak inzake Kerkebogten is deze mogelijkheid om planschade anderszins te verzekeren verder verruimd: ook een toegezegd planologisch herstel die door de aanvrager (uitdrukkelijk) niet is gewenst, kan er toe leiden dat de planschade anderszins verzekerd is. Wat speelde er?

Het bestemmingsplan Kerkebogten voorziet in de realisatie van een woonwijk en in de mogelijkheid van de bouw van woningen op het achterste deel van de percelen die (in de vorm van lintbebouwing) grenzen aan de nieuwe woonwijk. Een tweetal eigenaren van percelen ‘in het lint’ had in de bestemmingsplanprocedure deze bouwmogelijkheid voor wat betreft hun eigen percelen met succes aangevochten, omdat zij hadden aangegeven van deze bouwmogelijkheid geen gebruik te zullen maken en daarmee niet aannemelijk was dat de bestemming aldaar binnen de planperiode zou worden gerealiseerd. Het bestemmingsplan is in werking getreden zonder bouwmogelijkheid in de tuinen van deze twee eigenaren.

Vervolgens dienden beide eigenaren (hierna ‘aanvragers’ genoemd) een planschadeverzoek in, vanwege planschade die zij stelden te lijden ten gevolge van het bestemmingsplan Kerkebogten. Omdat de woonwijk die door het bestemmingsplan werd mogelijk gemaakt voorzienbaar was, stond alleen de vergoedbaarheid van de planschade als gevolg van de bebouwingsmogelijkheid op het achterste deel van de belendende percelen ter discussie.

De ontwikkelaar en de gemeente stelden zich op het standpunt dat de planschade anderszins verzekerd was, omdat uit het bestemmingsplan bleek dat de raad het van groot belang heeft geacht dat op de achterzijde van àlle percelen woonbebouwing wordt gerealiseerd. Dat hieraan voor de percelen van aanvragers uiteindelijk goedkeuring was onthouden, waardoor het plan in werking was getreden zonder die bouwmogelijkheid, doet daaraan niet af. Het College heeft – na inwerkingtreding van het bestemmingsplan – schriftelijk verklaard dat het desgevraagd zal meewerken aan de verlening van een omgevingsvergunning voor het in strijd met het planologisch regime bouwen en gebruiken van woningen in de achtertuinen van aanvragers of diens rechtsopvolgers, aansluitend bij de bouwmogelijkheden zoals opgenomen in de planvoorschriften van het bestemmingsplan, die gelden voor de belendende percelen van aanvragers. Van belang in deze kwestie is dat deze toezegging bestaat uit een eenzijdige schriftelijke verklaring van het College en uitdrukkelijk niet op verzoek van aanvragers is gedaan, integendeel. De Afdeling overweegt te dien aanzien:

"Het college acht het echter, in lijn met de planologische visie van de raad voor de desbetreffende percelen zoals die volgt uit het bestemmingsplan en de toelichting daarop, nog steeds van groot belang dat uiteindelijk ook in de achtertuinen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] woonbebouwing wordt gerealiseerd. […]

Voorts heeft het college ter zitting verklaard dat er planologisch bezien geen grond is om die medewerking niet te verlenen aan rechtsopvolgers van [appellant sub 3] en [appellant sub 4]. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is er onder deze omstandigheden geen reden om aan de verklaring van het college geen betekenis toe te kennen.[…]

Het college heeft derhalve, in navolging van de adviezen van de planschadecommissie van 2 juli 2012, kunnen concluderen dat de desbetreffende gronden door de toegezegde bouwmogelijkheid een hogere waarde hebben dan in het geval de gronden alleen als tuin kunnen worden gebruikt. Dat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] van die bouwmogelijkheid geen gebruik willen maken, laat onverlet dat die bouwmogelijkheid op zich zelf bezien de waarde van de percelen verhoogt. Een redelijk denkend en handelend koper zal zijn prijs op die toegezegde bouwmogelijkheid afstemmen.”

Over het algemeen wordt aangenomen dat wanneer het bevoegd gezag een benadeelde wil compenseren anders dan door een geldelijke vergoeding, er sprake moet zijn van wilsovereenstemming tussen de gemeente en de benadeelde. Een benadeelde moet er mee instemmen dat hij op deze wijze wordt gecompenseerd, de gemeente kan niet zomaar een anderszins compenserende prestatie opleggen. Toch was dat hier in feite wel het geval. De aanvragers in kwestie zaten bepaald niet te wachten op de toegezegde bouwmogelijkheid. Dit aspect was in de beroepsprocedure wel relevant, maar in de planschadeprocedure in het geheel niet. Al met al geeft de Afdeling er met deze uitspraak wederom blijk van, kritisch te staan tegenover planschadeverzoeken, zulks in lijn met hetgeen de wetgever met de inwerkingtreding van de nieuwe Wro voor het planschaderegime had beoogd.

 

februari 2014

Door: Miranda Pals 

Harmonisatie redelijke termijn afdoening bestuursrechtelijke geschillen

Sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursrecht, is in de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid opgenomen dat een zogeheten ‘grote kamer’ bestaande uit rechters van verschillende rechtscolleges en uit verschillende rechtsgebieden, uitspraak doet in ‘belangwekkende procedures’: vraagstukken waar nog niet eerder over is geoordeeld of waarbij uitzonderlijke belangen spelen. Het doel hiervan is het bevorderen van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling. Op 29 januari jl. vond de primeur plaats: de grote kamer heeft de redelijke termijn die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, bepaald op vier jaar.

Het rechtszekerheidsbeginsel, dat ten grondslag ligt aan artikel 6 EVRM maar ook los daarvan binnen de nationale rechtsorde geldt, maakt dat een geschil binnen een redelijke termijn moet worden beslecht. Bij overschrijding van die redelijke termijn ontstaat er een recht op immateriële schadevergoeding vanwege spanning en frustratie als gevolg van die overschrijding. Ook een (beursgenoteerde) rechtspersoon kan in aanmerking komen voor een dergelijke schadevergoeding, zo oordeelde althans de rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht op 29 december 2011 (AWB 11/1057 PREGW-T2).

De verschillende Colleges hanteerden een verschillend uitgangspunt voor het antwoord op de vraag wanneer er sprake is van een redelijke termijn. Gelet op het maatschappelijke belang van een spoedige beslechting van geschillen alsmede het belang van rechtseenheid, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) nu aangesloten bij de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad ten aanzien van wat als een redelijke behandelduur moet worden beschouwd. Dit houdt in dat voortaan zowel voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen, als die voor het hoger beroep een termijn van twee jaar geldt. De bezwaarfase mag een half jaar duren, de procedure in eerste aanleg bij de rechtbank anderhalf jaar. Wordt deze termijn overschreden, dan moet de overheid € 500 aan immateriële schadevergoeding betalen voor ieder half jaar overschrijding. Van belang is overigens dat geen recht op schadevergoeding ontstaat wanneer er wel sprake is van een te lange behandelduur in de bezwaarfase, maar het geschil vervolgens niet aan de rechter wordt voorgelegd.

Overschrijding van de termijn kan overigens als gerechtvaardigd worden beschouwd. Omstandigheden zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop het bestuursorgaan en de rechter de zaak hebben behandeld, het processuele gedrag van bezwaarmakers, de noodzaak om een deskundige in te schakelen, of het aantal bezwaarmakers, kunnen er voor zorgen dat overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd is. Tijd die nodig is voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie of het afwachten van antwoorden op prejudiciële vragen die in vergelijkbare kwesties zijn gesteld (mits redelijk), wordt bij de beoordeling van de behandelduur buiten beschouwing gelaten.

De gewijzigde maximale behandelduur die als redelijk wordt beschouwd, geldt voor bezwaar- en beroepsprocedures die volgen op primaire besluiten die ná 1 februari 2014 bekend worden gemaakt. Voor besluiten van vóór die datum wordt door de Afdeling en het College van beroep voor het bedrijfsleven nog een redelijke termijn van vijf jaar gehanteerd: bezwaarprocedure een jaar, beroep bij de rechtbank twee jaar, hoger beroep eveneens twee jaar.

Voor de volledige uitspraak van de ABRvS d.d. 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014, 188) klik hier.

 

februari 2014

Door: mr. Miranda Pals-Reiniers

Crisis- en herstelwet permanent en meer

De Crisis- en herstelwet (Chw), oorspronkelijk bedoeld als tijdelijke stimulator van de economie en de bouwsector door vereenvoudiging en versnelling van procedurele trajecten voor ruimtelijke en infrastructurele projecten mogelijk te maken, heeft met ingang van 25 april 2013 een ‘permanente’ status. Wegens gebleken succes heeft de permanente Chw (PChw) nu een geldingsduur voor onbepaalde termijn, met de bedoeling dat de wet zal opgaan in de toekomstige Omgevingswet en in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 

De wet waarbij de Chw ‘permanent’ is geworden, houdt veel meer in dan dat. De wetgever heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt om diverse verbeterpunten aan te brengen in de Chw – de zogenaamde ‘quick wins’ – maar ook in diverse andere wetten op het gebied van ruimtelijk ordeningsrecht.


Een selectie van voor de praktijk belangrijkste wijzigingen:

  • Aanpassing van de formulering van artikel 1.4 Chw dat de beperking van het beroepsrecht van decentrale overheden heeft geïntroduceerd. Overeenkomstig de oorspronkelijke bedoeling van de planwetgever is verduidelijkt dat de beperking slechts ziet op de mogelijkheid voor decentrale overheden om op te komen tegen besluiten die zijn genomen door een bestuursorgaan dat tot de centrale overheid behoort; 
  • Het verdwijnen van het gebiedsontwikkelingsplan als apart/zelfstandig planfiguur in de Chw. Het bijzondere regime voor aangewezen ontwikkelingsgebieden waarin milieuruimte wordt vrijgemaakt voor nieuwe initiatieven, wordt voortaan in het bestemmingsplan zelf geregeld zodat in de praktijk geen verwarring meer kan bestaan omtrent de verhouding tussen beide plannen; 
  • Uitbreiding van de houdbaarheid van onderzoeksgegevens, door toevoeging van een nieuw artikel 13.5 Wm en een nieuw artikel 3.1a Wabo. Laatstgenoemd artikel geldt voor besluiten die zijn voorbereid zowel met de uitgebreide als met de reguliere procedure, en houdt in dat het bevoegd gezag zich bij het verlenen van een omgevingsvergunning in ieder geval kan baseren op gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar; 
  • Wijziging van artikel 2.7 Wabo door loskoppeling van de activiteit ‘planologisch strijdig gebruik’ met ‘onlosmakelijk verbonden activiteiten’. Hierdoor wordt het mogelijk om, wanneer een van de betrokken onlosmakelijke activiteiten ‘planologisch strijdig gebruik’ betreft, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning in te dienen. Met deze constructie wordt het mogelijk om, zoals vóór de inwerkingtreding van de Wabo het geval was, de omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteiten waarop het planologisch strijdig gebruik betrekking heeft, als het ware diverse malen ‘op te knippen’. De bestaande faseringsregeling in artikel 2.5 van de Wabo blijft ongewijzigd. Er wordt uitsluitend naast die faseringsregeling een extra mogelijkheid gecreëerd om voor projecten een afzonderlijke planologische deelvergunning aan te vragen zodat de uitvoering van een project nader gefaseerd kan worden; 
  • Toevoeging van een zesde lid aan artikel 6.1 Wro, waardoor verduidelijkt wordt dat schade als gevolg van een bepaling die slechts een bevoegdheid geeft tot een nader besluit, pas wordt bepaald nadat een besluit met gebruikmaking van die bevoegdheid is genomen. Een binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid of een uit te werken bestemming leidt dus pas tot schade als daadwerkelijk is besloten tot afwijking of uitwerking; 
  • Het vervallen van artikel 2.12 lid 2 Wabo (omgevingsvergunning voor tijdelijk planologisch strijdig gebruik). De mogelijkheid van een tijdelijke planologische afwijking wordt toegevoegd aan de ‘kruimelgevallenregeling’ van artikel 4 van Bijlage II bij het Bor. Door deze wijziging is de reguliere procedure op de voorbereiding van een dergelijk besluit van toepassing, waardoor de proceduretijd wordt verkort van 26 naar 8 weken en zo flexibiliteit ontstaat om snel in te springen op tijdelijke behoeften. De maximum termijn van (voorheen) 5 jaar vervalt;
  • Wijziging van de Wet geluidhinder (Wgh) dusdanig dat een besluit tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden als bedoeld in artikel 110a Wgh niet alleen kan worden genomen ten behoeve van een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo wordt verleend, maar ook ten behoeve van een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van die wet wordt verleend. Omdat laatstgenoemde vergunning niet wordt voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb, maar met de reguliere voorbereidingsprocedure, is de Wgh gewijzigd zodat in dat geval het besluit tot het vaststellen van de hogere geluidgrenswaarden (dat normaliter ook met de uitgebreide procedure wordt voorbereid) uiterlijk gelijktijdig met het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning moet worden genomen. Op die manier wordt voorkomen dat de vergunningaanvraag zou moeten worden geweigerd omdat niet tijdig een besluit hogere grenswaarden voorhanden zou zijn; 
  • Uitsluiting van beroep, van luchthavenbesluiten voor luchthavens van nationale betekenis, door toevoeging van deze besluiten op bijlage 2 ‘bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak’, hoofdstuk 1, artikel 1 Awb, welke bijlage per 1 januari 2013 met de Wab in werking is getreden; 
  • Verduidelijking inzake de relatie tussen inpassingsplan en bestemmingsplan en vervroeging van het moment waarop de bevoegdheid van de gemeenteraad om een bestemmingsplan vast te stellen wordt opgeschort naar het moment van terinzagelegging van het ontwerp inpassingsplan. Deze opschorting duurt tot 10 jaar na vaststelling van het inpassingsplan tenzij in het inpassingsplan anders is bepaald, bijvoorbeeld wanneer de opschorting is gekoppeld aan een voorwaarde en door de gemeente aan die voorwaarde is voldaan; 
  • Schrappen van de einddatum van de Wet Stad- en milieubenadering. Ook deze wet behoudt na 1 januari 2014 haar gelding, totdat de wet zal worden opgenomen in de nieuwe Omgevingswet.

De wet van 28 maart 2013 is op 25 april 2013 in werking getreden, met uitzondering van een aantal onderdelen, waaronder de wijzigingen met betrekking tot de vergunning voor tijdelijk planologisch strijdig gebruik. Hiervoor is immers eerst aanpassing van artikel 4 van Bijlage II bij het Bor nodig. De wet voorziet voorts in overgangsrecht voor de wijzigingen met betrekking tot het gebiedsontwikkelingsplan en de vergunning voor tijdelijk planologisch gebruik. Zolang de wet voor wat betreft de tijdelijke planologische afwijking niet in werking is getreden, moet echter worden uitgegaan van de wettelijke situatie van voor inwerkingtreding van de wet van 28 maart 2013.

 

augustus 2013

Door: mr. M.E.W.M. Pals-Reiniers 

Bijlage(n):
 Wet van 28 maart 2013 tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent worden van de Chw en het aanbrengen van verbeteringen in het omgevingsrecht

Duurzaam bouwen: een afdwingbaar ideaal?

Duurzaam bouwen betekent bouwen met in acht neming van mens en milieu. Doel is kwaliteit geven aan de gebouwde leefomgeving. Gemeenten willen duurzaam bouwen bevorderen. De vraag is echter of dit rechtens afdwingbaar is. Kunnen gemeenten bijvoorbeeld extra milieu-eisen stellen aan het bouwproces?

Gezien de technische voorschriften uit het Bouwbesluit is dit niet het geval. Gemeenten kunnen geen extra eisen stellen naast de minimumeisen op het gebied van bruikbaarheid, veiligheid, gezondheid, energiezuinigheid en milieu uit het Bouwbesluit. De opsomming die het Bouwbesluit geeft is volledig. Dit betekent dat de gemeente niet in een overeenkomst of via gronduitgifte (de privaatrechtelijke weg) alsnog eisen gaat stellen ter aanvulling op het Bouwbesluit. Dit is in strijd met artikel 122 Woningwet, waarin staat dat de gemeente ‘geen rechtshandelingen naar burgerlijk recht mag verrichten ten aanzien van onderwerpen waarin bij of krachtens het Bouwbesluit wordt voorzien.’ De privaatrechtelijke weg biedt derhalve geen uitkomst. Indien deze eisen toch in een overeenkomst gesteld zijn dan betekent dat nietigheid voor dat deel van de overeenkomst. Daarbij kan er een schadevergoedingsclaim ontstaan wegens onrechtmatig handelen van de gemeente.

Gemeenten mogen overigens wel met bouwpartijen een hoger bouwtechnisch kwaliteitsniveau (bijvoorbeeld met betrekking tot het materiaal) afspreken, indien die afspraken gemaakt zijn op basis van gelijkwaardigheid en niet vanuit een monopoliepositie, die de gemeente heeft bij bijvoorbeeld gronduitgifte. Dus op vrijwillige basis.

Nu kan er wel door de gemeente een beroep worden gedaan op ‘het experimenteerartikel’ 7a Woningwet. Dit houdt in dat door de minister van VROM ontheffing van het Bouwbesluit kan worden verleend om ‘uit het oogpunt van milieu technische voorschriften op te leggen, waarin het Bouwbesluit niet voorziet’. De minister zal echter met de intenties van het Bouwbesluit in het achterhoofd zeer terughoudend optreden. Indien het verzoek is gehonoreerd, is de gemeente gerechtigd de extra milieu-eisen te stellen.
Duurzaam bouwen kan tevens op stedenbouwkundig vlak bevorderd worden door bijvoorbeeld voorschriften met het oog op de duurzaamheid in het bestemmingsplan of de bouwverordening op te nemen.

Subsidies lijken echter tot nu toe de manier om het duurzaam bouwen structureel te bevorderen. Door middel van ‘groene financiering’ (een groene hypotheek of een groene lening bestemd voor particulieren, woningbouwcoöperaties en ontwikkelaars) wordt duurzame woningbouw en utiliteitsbouw het meest gestimuleerd.

Marktwerking bij duurzaam onderhoud

Een andere aanpak voor samenwerking tussen markt en overheid

Ir. R.A. van der Wal [1] en mr. C. Weebers-Vrenken MRE [2]

 

Inleiding

De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, voorheen AgentschapNL, stimuleert reeds langere tijd samenwerking tussen overheden en marktpartijen op het vlak van verduurzaming van vastgoed. In dat kader is in januari 2013 de ‘Leidraad verduurzamen meerjaren onderhoud van gemeentelijk vastgoed’ [3] gepubliceerd. De leidraad is opgevolgd door een rapportage [4], waarin de mogelijke rol van Energie Service Companies, de ‘ESCo’s’ uiteen wordt gezet. RVO noemt hierbij herhaaldelijk als voorbeeld de verduurzaming van negen zwembaden in opdracht van de gemeente Rotterdam. Dit voorbeeld vindt in de praktijk echter geen navolging. Vanwege de economische crisis en ook door nieuwe technieken zijn marktpartijen wel in staat en bereid om hun meerwaarde bij duurzaam gebouwenbeheer te verhogen. Bovendien is er bij overheden behoefte aan investeringen in eigen bezit en tegelijkertijd aan verlaging van kosten. Toch kunnen deze partijen elkaar nog onvoldoende vinden. Welke probleemvelden spelen hierbij een rol en hoe kunnen deze worden opgeheven?

Hindermachten

De technische oplossingen moeten worden bedacht door marktpartijen, die vervolgens (mede) risicodrager zijn bij de realisatie en exploitatie van deze oplossingen. Zolang ideeën of adviezen blijven steken op bureau of tekentafel, wordt er geen voortgang geboekt. De markt moet daartoe worden geprikkeld door concrete vraagstellingen van beheerders van maatschappelijk vastgoed. Er kan niet worden volstaan met algemene bespiegelingen op basis van pilotprojecten of ervaringen in het buitenland. Voorbeelden moeten daadwerkelijk navolging vinden. Alleen op die manier is er sprake van leereffecten en mogelijkheid tot verbetering. Dat samenwerkingen tussen markt en overheid niet van de grond komen is primair gelegen in het feit dat de inkoop en contractsvorming stagneert. Het proces om te komen tot een daadwerkelijke opdracht wordt als kostbaar, tijdrovend en ingewikkeld ervaren [5].

Bij inkoop door overheden van duurzaam gebouwenbeheer spelen de volgende samenhangende hindermachten een rol: de verplichting tot aanbesteden en de bijbehorende noodzaak om vooraf de vraagspecificatie zorgvuldig vorm te geven; de hoge transactiekosten en de bijbehorende noodzaak om langjarige afspraken met marktpartijen aan te gaan; de noodzaak tot flexibiliteit bij gebouwenbeheer vanwege in de loop der tijd wijzigende functies en bedrijfsprocessen. Het is mogelijk deze ‘drie-eenheid’ te doorbreken door inkoop en contractsvorming ten aanzien van duurzaam gebouwenbeheer anders vorm te geven.

Aanbestedingsplicht en vraagspecificatie

Gemeenten kwalificeren als aanbestedende diensten en het (eigen) gebouwenbeheer betreft aanbestedingsplichtige diensten en werken. Vanwege deze aanbestedingsplicht zijn gemeenten gehouden aan de Aanbestedingswet en de daarin verankerde algemene beginselen van aanbestedingsrecht. De Aanbestedingswet maakt in hoofdzaak onderscheid tussen drie soorten overheidsopdrachten, afhankelijk van de omvang, oftewel de hoogte van de tegenprestatie. Bekend is de Europese, met een opdrachtsom boven de Europees vastgestelde drempelwaarden [6]. Daarnaast onderscheidt de Aanbestedingswet de nationale en meervoudig onderhandse aanbestedingsprocedures. Bij de verdere invulling van de procedure en de keuze voor de contractsvorm laat de Aanbestedingswet veel vrijheid. De belangrijkste beperking wordt gegeven door de Gids Proportionaliteit, het richtsnoer, dat ziet op een evenwichtige invulling van procedure en contract aan de hand van glijdende schalen. Daarnaast is het Aanbestedingsreglement Werken 2012 aangewezen als richtsnoer voor de procedure ten behoeve van inkoop van werken enkel onder de Europese drempelwaarde. Voor beide richtsnoeren geldt dat afwijking is toegestaan, mits gemotiveerd. De Aanbestedingswet en genoemde richtsnoeren staan niet in de weg aan zodanige vereenvoudiging van het inkoopproces, dat kosten voor zowel aanbestedende dienst, als inschrijvers tot een minimum kunnen worden beperkt.

Een belangrijke opgave ter voorbereiding van de aanbesteding betreft het formuleren en begrenzen van de opdracht en de bijbehorende vraagspecificatie. Deze vraagspecificatie moet worden getoetst aan de actuele marktomstandigheden en met respect voor onder meer de beginselen van proportionaliteit en gelijkheid, alsook objectieve mededinging worden vertaald in eenduidige gunningscriteria. Naarmate de vraagspecificatie op een hogere abstractieniveau ligt en er dus minder detail wordt gevraagd, kunnen de gunningscriteria eenvoudiger zijn. Deze twee elementen van de aanbestedingsprocedure zijn logischerwijze onlosmakelijk aan elkaar verbonden.

Stelregel is dat een aanbestedingsprocedure niet ‘werkenderweg’ kan worden ingevuld op basis van voortschrijdende inzichten. Anderzijds behoeft de aanbestedende dienst geen duidelijk beeld te hebben van de uitkomst van de procedure. Bij deze stelregels passen de principes van de Best Value Procurement. Binnen deze procedure worden de marktpartijen aangemerkt als experts die in staat worden geacht om de opdracht zelf nadere invulling te geven c.q. te bepalen, hoe de eisen en wensen van de opdrachtgever kunnen worden vervuld. Een belangrijk instrument in Best Value Procurement is de fase van de Pre-Award. In deze fase wordt de aanbieding door de beoogd opdrachtnemer voorafgaand aan de definitieve gunning nader uitgewerkt en toetst de opdrachtgever of de beoogd opdrachtnemer ook daadwerkelijk aan de vraagspecificatie en zijn bieding kan voldoen.

Via de Pre-Awardfase kunnen transactiekosten drastisch worden verlaagd door van de inschrijvers alleen een bieding op hoofdlijnen te vragen op basis van een functionele vraagspecificatie. De bieding bestaat niet alleen uit oplossingen en de bijhorende prijs, maar ook uit garanties. Deze drie onderdelen worden vervolgens alleen door de winnende inschrijver [7] uitgewerkt voorafgaand aan de definitieve gunning. Voorwaarde is dat strikt binnen de kaders van de aanbestedingsleidraad en de bieding wordt gebleven, zodat benadeling van de andere inschrijvers wordt voorkomen en het terugvallen op de tweede inschrijver in rang zonder complicaties mogelijk is. De winnende inschrijver valt af, als zijn bieding na concretisering niet gestand kan worden gedaan.

Alternatief voor de Pre-Awardfase is het concretiseren van de bieding na afsluiting van de aanbestedingsprocedure. Dit betekent dat de andere inschrijvers hun bieding ook niet meer gestand kunnen doen. Met de winnende inschrijver worden de contractsvoorwaarden nader ingevuld. Hierbij geldt dat er geen sprake mag zijn van een wezenlijke wijziging van de aanbestede werken, diensten en leveringen. Als er geen overeenstemming wordt bereikt met de winnende inschrijver, zal er opnieuw moeten worden aanbesteed.

Lage transactiekosten in combinatie met termijncontracten

Door de voorbereidingsperiode te verkorten en te vereenvoudigen en daarbij de vraagspecificatie algemeen te houden wordt de marktpartij eerder betrokken in het planproces en dus in grotere mate verantwoordelijk voor de realisatie en het resultaat. Gevolg is ook dat de voorbereiding door de opdrachtgever minder diepgaand en mogelijk minder zorgvuldig heeft plaats gevonden en dat er dus sprake is van een grotere afhankelijkheid van de marktpartij. De aangeboden oplossingen, prijs en bijbehorende garanties kunnen immers slechts worden getoetst aan algemene beoogde resultaten. In de voorfase zijn niet alle risico’s, onzekerheden en mogelijke veranderende omstandigheden in beeld gebracht. Deze beperkte toetsingsmogelijkheid en kennisachterstand aan de zijde van de opdrachtgever kan eenvoudig worden ‘verdisconteerd’ in de te maken afspraken.

De opdrachtgever moet daartoe in staat zijn om gedurende de looptijd van de overeenkomst zijn afspraken met de marktpartij c.q. opdrachtnemer te heroverwegen. Hij mag niet vast zitten in langjarige contracten. Bovendien moet er aan de zijde van de opdrachtnemer een prikkel aanwezig zijn om te blijven werken aan goede contractuele verhoudingen, een tevreden klant en vertrouwen. Hij moet ontmoedigd worden om misbruik te maken van zijn expertise en contractspositie. Deze effecten kunnen worden bereikt door de contractduur te verkorten of tussentijdse beeindiging van de overeenkomst mogelijk te maken.

Als de voorbereidings- en aanbestedingskosten laag blijven, is er vanuit commercieel perspectief een opening voor verkorting van de contractduur. Deze lagere kosten zijn immers sneller terugverdiend via de uitvoering van de overeenkomst. Daarbij komt dat termijncontracten gebruikelijk zijn bij beheer- en exploitatieovereenkomsten. Zo wordt vaak in aanvang een periode overeengekomen van drie jaar, welke periode vervolgens telkens jaarlijks kan worden verlengd. De op te dragen periodiek terugkerende onderhoudswerkzaamheden zijn goed in te passen in afspraken van kortere duur.

Ook bij opgaves met een grootschalige verbouwing of groot onderhoud, waarbij de marktpartij investeert, zijn termijncontracten met tussentijdse opzeggingsbevoegdheden mogelijk. De investering in maatschappelijk vastgoed dat incourant is, heeft geen hogere waarde dan de vervangingskosten en kan lineair worden afgeschreven op basis van technische levensduur [8]. De marktpartij die investeert, kan een aanbieding doen op basis van kostprijs, discontovoet en levensduur. Op deze basis leggen partijen op voorhand de ‘boekwaarde’ c.q. afkoopsom per contractjaar vast voor de gedane investeringen en financieringskosten. Bij een voortijdige beëindiging van de overeenkomst wordt de afkoopsom voor het betreffende jaar vergoed. Zo kan de opdrachtnemer zelfs in staat worden gesteld om zijn investering extern te financieren.

Het verkrijgen van een externe financiering wordt vergemakkelijkt als het eigendom van de aan te brengen installatie/investeringen kan worden voorbehouden aan de opdrachtnemer c.q. investeerder [9] en niet door natrekking toevalt aan de opdrachtgever. Op deze wijze is zekerheidsstelling door middel van een hypotheek op de investeringen namelijk mogelijk. Bijkomend voordeel van een extern financier, is dat deze als derde partij de haalbaarheid van de betreffende business case toetst, doorgaans mee kijkt bij de realisatie van de werkzaamheden en zelfs een kwaliteitstoets kan voorbehouden. Hij zal immers zeker willen stellen dat de kwaliteit van zijn onderpand, het verhypothekeerde eigendom, overeenkomt met de per jaar vastgestelde afkoopsom. Mede door deze toets kan verrekening van de afkoopsom bij beeindiging van de overeenkomst met eventuele claims op de opdrachtnemer worden uitgesloten.

Flexibiliteit en tussentijdse prijsvorming

Automatisch gevolg van werken met termijncontracten is dat een tussentijdse toets van de prijs op marktconformiteit plaats vindt. Bij stijgende of dalende prijzen zal immers een van partijen overwegen om de overeenkomst op te zeggen. Gevolg is ook dat in de prijs geen risicopremies of kortingen als compensatie voor de lange contractstermijn besloten hoeven te liggen. De prijsvorming is minder afhankelijk is van de inschatting van onzekere danwel veranderende omstandigheden en kan dus op transparantere wijze plaats vinden. Dat betekent vervolgens dat tussentijdse wijzigingen van de exploitatie en het beheer mogelijk zijn op basis van een open begroting of op basis van actuele marktconforme prijzen. Op deze manier kan de opdrachtgever verzoeken om wijziging van beheer en exploitatie zonder te worden geconfronteerd met onevenredig hoge meerprijzen. Hiermee is invulling gegeven aan de eis of wens van opdrachtgevers om flexibel te kunnen zijn in het gebruik van hun eigendom.

Aandachtspunt is wel dat de prijszekerheid gedurende een contractuele termijn wordt gewaarborgd. Contracten van kortere duur die zijn gesloten na een aanbestedingsprocedure kunnen incentives bevatten voor tussentijdse prijsonderhandelingen, zeker als de overeengekomen prijzen tijdens de uitvoering van de overeenkomst niet eenduidig blijken te zijn of het geleverde niet eenduidig te begrenzen is. Van belang is derhalve om heronderhandeling tijdens de looptijd van de overeenkomst uit te sluiten. Voor het geval dat de prijsniveau’s toch ter discussie kunnen worden gesteld, moet de overeenkomst voorzien in een heldere en werkbare arbitrageregeling, bij voorkeur op basis van een bindend deskundigenadvies. Op deze wijze wordt de tenuitvoerlegging van de afspraken niet belast met meningsverschillen over de prijs.  

Slotoverwegingen

Dit artikel bevat een schets op hooflijnen voor een mogelijke aanpak van het Duurzaam Meerjaren Onderhoud. De besproken oplossingen sluiten aan bij algemene ervaringen van zowel gemeenten, als marktpartijen [10]. Sleutelwoorden zijn flexibilisering, kostenbesparing, standaardisering van contractsvorming, alsmede versnelling en vereenvoudiging van aanbestedingsprocedures. De risico’s die kleven aan verkorting en vereenvoudiging van de aanbestedingsprocedure kunnen worden weggenomen door flexibele contractsvormen. De markt stemt in met flexibele contractsvormen, mits transactiekosten laag blijven en investeringen worden vergoed. Op deze wijze kan de vicieuze cirkel worden doorbroken en kan de DMO als publiek-private samenwerking een volwassen aanpak worden voor gebouwenbeheer. Belangrijke voorwaarde voor het succes van deze aanpak is dat deze toepasbaar is bij zowel grote, als kleine opgaves. Alleen bij veelvuldige toepassing ontstaat de roep om standaardisering van zowel de processen, als de contracten. Deze standaardisering versterkt het effect van kostenbesparing en transactiesnelheid. Bovendien wordt geen tijd en geld verspild aan proces en vorm, maar kan alle aandacht uitgaan naar creatieve oplossingen en innovatie.

 

 

Informatie over de Auteurs

Ir. R.A. van der Wal is directeur van BBN adviseurs. Binnen BBN Adviseurs vervult hij tevens de rol van strategisch adviseur op het gebied van huisvestingsvraagstukken en management van vastgoedportefeuilles voor overheden en instellingen. Daarnaast is hij docent kostenmanagement en maatschappelijk vastgoed aan de Amsterdam School of Real Estate.

Mr. C.J.M. Weebers-Vrenken MRE is partner bij Weebers Vastgoed Advocaten NV. Zij houdt zich binnen haar praktijk veelal bezig met nieuwe samenwerkingsvormen voor ontwikkeling en beheer van vastgoed. Naast advocaat is zij kern-docente Juridische en Fiscale Aspecten aan de MRE-opleiding van de TIAS.



[1] Directeur BBN adviseurs te Houten, Amsterdam en Rotterdam

[2] Advocaat te Eindhoven, werkzaam bij Weebers Vastgoed Advocaten N.V.

[3] AgentschapNL, Leidraad Verduurzamen meermalen onderhoud van gemeentelijk vastgoed, ‘leidraad DMOP voor gemeenten’, januari 2013

[4] Drs. P.P. van Kempen en ir. J. Sijbrandij Verduurzamen van gemeentelijk vastgoed en de mogelijke rol van ESCO’s, Amsterdam september 2013

[5] Zie rapportage Van Kempen-Sijbrandij, vorige noot.

[6] Drempelwaarden in 2014/2105 zijn: voor werken €5.186.000 en voor diensten/leveringen €207.000

[7] Vergelijk de concretiseringsfase in de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, 7mei 2014 ECLI:NL:RBDHA:2014:5633.

[8] Kopgroep, Zo rekenen wij aan maatschappelijk vastgoed, oktober 2008

[9] Door middel van het vestigen van een opstalrecht, zo nodig in combinatie met een erfdienstbaarheid

[10] Het in het artikel besproken model is op initiatief van BBN Adviseurs gepresenteerd binnen PPS Netwerk en wordt in overleg met overheden en marktpartijen nader uitgewerkt.

 

Wonen en zorg

Maatschappelijk verantwoord en bedrijfseconomisch goed omgaan met de toevertrouwde woningportefeuille is de grote opgave voor de corporatiewereld voor de komende jaren. Jaren waarin deze sector opnieuw zijn plaats moet vinden in de vastgoedwereld.

Zij zal daarin anders en meer juridisch opereren en aan meer toezicht bloot staan dan voorheen. Ook voor zorginstellingen geldt dat de positie van haar vastgoed in de komende jaren aan ingrijpende veranderingen onderhevig zal zijn. Die veranderingen hebben alles te maken met de omvang van de zorgverlening en de continuïteit van de organisatie. Dat vraagt om een juridische ondersteuning die een brede kijk heeft op de problematiek en die de corporatie of zorginstelling risico minded kan bijstaan in haar advisering. Niet alleen op het gebied van contractvorming maar ook op het gebied van compliance en de structurering van juridische processen. 

Aansprakelijkheid bestuurders en commissarissen van woningcorporaties: De Balans hersteld?


De afgelopen jaren zijn diverse woningcorporaties op een negatieve manier in de media verschenen wegens (financiële) misstanden, voorbeelden hiervan zijn onder meer Rochdale, SGBB, Rentrée, Woningstichting Geertruidenberg (WSG), Vestia en Servatius. De misstanden betreffen niet alleen fraude en zelfverrijking, ook blijkt er in (veel) gevallen sprake te zijn van financieel wanbeleid en mismanagement bij projectontwikkeling.

Eén van de terugkerende vragen is hoe moet worden opgetreden tegen bestuurders en (interne) toezichthouders, die zich schuldig hebben gemaakt aan (financieel) wanbeleid. In de publieke opinie bestaat het beeld dat woningcorporaties zelf zeer terughoudend zijn met het instellen van een aansprakelijkheidsactie jegens (ex-)bestuurders en interne toezichthouders. In dit licht is er een steeds dwingendere roep om bestuurders en toezichthouders, die de aan hun toevertrouwde taak niet behoorlijk hebben vervuld, aansprakelijk te stellen. De vraag is echter of het juridisch instrumentarium hiertoe afdoende is en welke valkuilen en belemmeringen er bestaan.

 Bijlage: Aansprakelijkheid bestuurders en commissarissen: De balans hersteld? 

Einde aan het boetebeding in de huurovereenkomst woonruimte

Op 24 september 2013 wees het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch een arrest (ECLI:NL:GHSHE:2013:4346), waarin het heeft bepaald dat het gebruik van een boetebeding in de algemene voorwaarden behorende bij een huurovereenkomst tussen een woningcorporatie en een (particuliere) huurder, kan worden aangemerkt als een onredelijk bezwarend beding in de zin van artikel 6:233 onder a van het Burgerlijk Wetboek. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat het betreffende algemene boetebeding in strijd is met de Europese Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten ( ‘de Richtlijn’). Dit kan ertoe leiden, dat woningcorporaties en professionele verhuurders in de vrije sector het boetebeding in voorkomende gevallen niet meer rechtsgeldig kunnen effectueren.

In het geschil dat ter beoordeling voorlag aan het Gerechtshof had de huurder een forse boete verbeurd aan de woningcorporatie wegens illegale onderverhuur in strijd met de huurovereenkomst. Het Gerechtshof wees de vordering tot betaling van de verbeurde boete van de woningcorporatie af, omdat het in strijd was met de Richtlijn.

Het is niet bekend of de betreffende woningcorporatie in de onderhavige kwestie cassatie heeft ingesteld bij de Hoge Raad tegen dit arrest. Onze verwachting is echter dat het arrest in cassatie in stand zal blijven, indien het voor vernietiging zou worden voorgedragen bij de Hoge Raad.

Verstrekkende gevolgen voor de professionele huurpraktijk

Ervan uitgaande dat van het arrest in stand blijft, kan het verstrekkende gevolgen hebben voor de professionele huurpraktijk, zowel voor woningcorporaties als voor professionele verhuurders in de vrije sector. Uit het arrest kan worden afgeleid, dat een boetebeding, dat standaard wordt opgenomen in algemene voorwaarden of in een huurovereenkomst tussen een professionele verhuurder en een particuliere huurder, niet meer rechtsgeldig geëffectueerd kan worden door de verhuurder.

Het arrest vergt noodzakelijke aanpassingen door professionele verhuurders in de gebruikte (model)huurovereenkomsten en de eventuele algemene voorwaarden die daarvan deel uitmaken, indien zij een boetebeleid willen blijven hanteren. De uitspraak maakt het noodzakelijk dat de professionele verhuurder tekst en uitleg geeft, waarom een boetebeding en/of -beleid onderdeel zal uitmaken van de huurrelatie.

Handreiking voor de professionele huurpraktijk

In het arrest van het Gerechtshof is een aantal omstandigheden te lezen, waaronder een boetebeleid toch kan worden gehandhaafd, in het bijzonder indien het boetebeding (of -beleid) betrekking heeft op ernstige overtredingen van de huurovereenkomst, zoals illegale (onder)verhuur en/of het houden van een hennepplantage:

  • Neem een boetebeding op in de huurovereenkomst in plaats van in de algemene voorwaarden;
  • Verstrek de (potentiële) huurder de (concept)huurovereenkomst samen met een begeleidende brief of aparte brochure met de redenen waarom een boetebeding in de huurovereenkomst is opgenomen dan wel waarom een boetebeleid wordt gevoerd:
    • Een professionele verhuurder in de vrije sector kan in deze uitleg toelichten, dat de hoogte van de huurprijs is gekoppeld aan een (rechtsgeldig) boetebeding en/of boetebeleid: door de naleving van de bepalingen in de huurovereenkomst te verzekeren met een boetebeding of -beleid, kan een lagere huurprijs worden gehanteerd, omdat de verhuurder minder het risico loopt, dat de huurder in strijd met de huurovereenkomst zal handelen en de verhuurder schade zal toebrengen; 
    • Een woningcorporatie kan uitleggen, dat het boetebeding of -beleid noodzakelijk is in het kader van het volkshuisvestelijk belang, voor zover het gaat om huurwoningen in de niet-geliberaliseerde huursector. Voor huurwoningen in de in de geliberaliseerde huursector kan ook het eerste argument worden aangevoerd; 
  • Differentieer de mogelijk te verbeuren boete: stel een hoge boete vast voor ernstige overtredingen, zoals illegale (onder)verhuur en het houden van een hennepplantage en lagere boetes voor minder ernstige overtredingen, zoals het veroorzaken van (geluids)overlast, het zonder overleg aanpassen van de buitenkant van het gehuurde en dergelijke;
  • Bereken of met de verbeurde boete de eventuele geleden schade kan worden gedekt. Indien dit het geval zou zijn, kan in overweging worden genomen om uitsluitend een boetebepaling op te nemen en de mogelijkheid om aanvullende schadevergoeding te vorderen uit te sluiten. Dus niet én boete én (aanvullende) schadevergoeding;
  • Stel een proportioneel boetebedrag vast. Het is onvoldoende om het boetebedrag te matigen in een eventuele procedure.

 

oktober 2013

Door: mr. M. Cune

Verhuur - Verkoop

Bij (ver)koop en/ of (ver)huur van onroerend goed kunnen juridisch complexe vraagstukken optreden. Het huurrecht is traditioneel een deelspecialisatie binnen het vastgoedrecht en vraagt vanwege de specifieke en dwingendrechtelijke elementen om kennis en ervaring. Ook bij de aan- en verkoop van onroerend goed komen vaak ingewikkelde vraagstukken aan de orde die een specialistische toets behoeven.

Wij hebben veel ervaring met het adviseren bij transacties van omvang, al dan niet binnen een project- of gebiedsontwikkeling. Ook beschikken wij over ruime ervaring met en kennis van het huurrecht. Daarnaast voeren wij procedures over juridische kwesties die betrekking hebben op (ver)huur en (ver)koop. Voor vaste opdrachtgevers beschikken wij op deze rechtsgebieden bovendien over modelovereenkomsten.

Het gebruik van huurovereenkomsten binnen de bedrijfsmakelaardij

Om inzicht te krijgen in de wijze waarop makelaars omgaan met (standaard) huurovereenkomsten is onderzoek gedaan naar het contracteren binnen de bedrijfsmakelaardij. Ten behoeve van dit onderzoek zijn zeven bedrijfsmakelaars, werkzaam bij kantoren van verschillende grootte, geïnterviewd. De makelaars zijn actief in de regio’s Breda, Eindhoven, ’s-Hertogenbosch en Tilburg.

De hoofdvraag die tijdens dit onderzoek is gesteld heeft betrekking op de wijze waarop bedrijfsmakelaars het afgelopen jaar zijn omgegaan met (standaard) huurcontracten. In het onderzoek zijn huurcontracten met betrekking tot winkelruimte en kantoorruimte meegenomen.

In dit artikel worden de belangrijkste onderwerpen, die tijdens de interviews zijn besproken, behandeld. De belangrijkste conclusie die kan worden getrokken is dat het ROZ model leidend is binnen de bedrijfsmakelaardij maar dat daar wel degelijk van wordt afgeweken. Daarnaast worden er ook problemen gesignaleerd.

Model huurovereenkomst

Iedere makelaar maakt op zijn eigen manier gebruik van huurovereenkomsten. Grotendeels wordt de voorkeur gegeven aan een model van de Raad van Onroerende Zaken.

Het ROZ model dat gebruikt wordt bij huurovereenkomsten voor overige bedrijfsruimte (7:230a BW) is het model uit 2003. Voor winkelruimte (7:290 BW) heeft de Raad van Onroerende Zaken in 2012 een nieuw model opgesteld. Opvallend is dat maar één van de zeven ondervraagde makelaarskantoren bij iedere onderhandeling gebruik maakt van het nieuwe ROZ model uit 2012. Twee kantoren gebruiken bij iedere onderhandeling nog steeds het model uit 2008 en de andere vier kantoren gebruiken beide modellen. Er worden een aantal redenen genoemd waarom gekozen wordt voor het model uit 2008. Wanneer een makelaar voor een verhuurder optreedt, wordt vaak voor het 2008 model gekozen omdat dit model gunstiger is voor de verhuurder dan het 2012 model.

Daarnaast is er meer jurisprudentie over het model uit 2008. De laatste reden die genoemd wordt is dat makelaarskantoren wel standaard toevoegingen en aanpassingen op het 2008 model hebben, maar nog niet op het 2012 model.

De kleinere makelaarskantoren maken op een andere manier gebruik van het ROZ model dan de grotere kantoren. De kleinere kantoren geven de voorkeur aan het standaard ROZ model met zo min mogelijk aanpassingen en toevoegingen. Zij werken voornamelijk in de MKB-sector en zijn van mening dat de betreffende partijen geen behoefte hebben aan ingewikkelde en uitgebreide contracten.

De grotere kantoren maken ook gebruik van het standaard ROZ model, maar doen meer aanpassingen en toevoegingen. Deze kantoren maken gebruik van een standaard lijst met amenderingen op de algemene bepalingen en bijzondere bepalingen. Wanneer zij een aanpassing of toevoeging van toepassing achten, nemen zij deze op in de overeenkomst. Verhurende makelaars geven hierbij de voorkeur aan het toevoegen van geschikte bijzondere bepalingen. Aanhurende makelaars maken daarentegen liever gebruik van amenderingen op de algemene bepalingen. Ook doen zij in sommige gevallen aanpassingen op de artikelen van het ROZ model zelf.

Een enkele makelaar stelt zelf een eigen huurovereenkomst op. De basis van dit model is ook de ROZ overeenkomst waarop een aantal aanpassingen zijn gedaan. In de praktijk blijkt dit niet altijd de meest effectieve manier. Partijen gaan kritischer kijken naar een model opgesteld door een makelaarskantoor dan naar het ROZ model waarin de standaard wordt aangehouden. Daardoor kan de onderhandelingsprocedure meer tijd in beslag nemen.

Partijen met een eigen overeenkomst

Er zijn ook partijen die zelf een huurovereenkomst hebben opgesteld. De makelaar en de andere partij dienen in die situatie met dat contract te werken. Het uiterste voorbeeld hiervan is de Rijksgebouwendienst en hun model waar zij geen enkele aanpassing op doen. Ook institutionele beleggers, winkelketens en woningcorporaties maken regelmatig gebruik van een zelf opgestelde standaard huurovereenkomst.
De mogelijkheid om gebruik te kunnen maken van een eigen huurovereenkomst is erg afhankelijk van de grootte van de partij en de macht binnen de onderhandeling.
Voor partijen met meerdere vestigingen of een grote portefeuille is het uiteraard gunstig om overal hetzelfde contract te hanteren. Op die manier kunnen bepaalde risico’s, zoals het missen van een afwijkend gecontracteerde opzegtermijn, worden uitgesloten en zitten er geen valkuilen meer in de huurovereenkomsten.

De makelaars merken wel op dat de artikelen en de algemene bepalingen van een eigen model vaak grotendeels gelijk zijn aan het ROZ model. Er worden alleen een heel aantal standaard bijzondere bepalingen opgenomen.

Binnen het MKB komt het voor dat een partij zelf aan het ROZ model heeft gesleuteld. Een winkelier heeft dan bijvoorbeeld een bepaling op het internet gevonden en wil dat die in de overeenkomst wordt opgenomen. Dat wordt door makelaars niet gewaardeerd. De gevonden bepalingen zijn namelijk vrijwel nooit noodzakelijk omdat ze al (beter) geregeld zijn in de wet. Voorbeelden zijn huurprijsherziening en indeplaatsstelling.

Het nadeel van het gebruiken van een eigen huurmodel is dat de onderhandelingsperiode langer duurt. Wanneer er gebruik wordt gemaakt van een eigen model, hebben beide partijen meestal wel verstand van zaken en weten daardoor precies wat ze wel en niet in de overeenkomst willen opnemen. Iedere (bijzondere) bepaling wordt daardoor een discussiepunt.

De makelaars geven aan dat het gebruik van een zelf opgestelde overeenkomst de afgelopen jaren niet veranderd is. Het soort partij dat voorheen gebruik maakte van een eigen model, maakt daar nu nog steeds gebruik van.

Discussiepunten

Tijdens de onderhandeling voorafgaand aan het afsluiten van de huurovereenkomst, zijn er bepaalde onderwerpen die regelmatig discussie oproepen. De volgende punten worden genoemd:

-          (Weder)oplevering. Er wordt tegenwoordig regelmatig een opleveringsrapport opgesteld om geschillen te voorkomen.
-          Levering van diensten. Huurder wil deze zo gedetailleerd mogelijk opschrijven terwijl verhuurder daar geen baat bij heeft.
-          De definitie van ‘een gebrek’. Of de definitie van het Burgerlijk Wetboek moet worden gehanteerd of de engere definitie uit de algemene voorwaarden van een   
           ROZ model.
-          Wijzigingen aan het gehuurde. Huurders willen niet voor iedere aanpassing aan het gehuurde toestemming van verhuurder nodig hebben.
-          De servicekosten. De manier van berekening en afrekening moet duidelijk worden afgesproken.
-          Exploitatieverplichting. Huurder wil deze eruit hebben
-          Onderhuur. Huurder wil dat onderhuur toegestaan is.
-          Boetes en indexering uit de algemene bepalingen. De aftopping van de indexering en de hoogte van de boetes.

Ook tijdens de looptijd van de huurovereenkomst zijn er bepaalde onderwerpen die discussie oproepen:

-          Gebreken en onderhoud. Dit is het grootste discussiepunt. Wanneer is een gebrek ernstig en wie is verantwoordelijk voor het verhelpen van het gebrek.
-          Onderhuur. Onderhuur zonder toestemming van verhuurder of fraude d.m.v. voortzetting van het bedrijf.
-          Vroegtijdige opzegging en de exploitatieverplichting.
-          Wederopleving.

Wel stellen alle makelaars dat de meeste problemen vooraf voorkomen kunnen worden door alles duidelijk op te schrijven in de huurovereenkomst.

Verschillen tussen acht jaar geleden en nu

De afgelopen acht jaar is de vastgoedmarkt sterk veranderd. Hierdoor is ook de manier van contracteren binnen de bedrijfsmakelaardij veranderd.

Een groot verschil met acht jaar geleden is de duur van de huurovereenkomsten. Er worden steeds meer kortere contracten afgesloten. Een overeenkomst van tien jaar is een uitzondering. Ook worden de overeenkomsten flexibeler door middel van onder andere break opties, al dan niet met penalty’s. Daarnaast krijgen huurders momenteel meer voor elkaar dan voorheen bij het sluiten of verlengen van een standaard huurovereenkomst. Huurders beginnen een onderhandeling vaak met een lijst bijzondere bepalingen die zij opgenomen willen hebben. Dat is het gevolg van de huidige huurdersmarkt. De bijzondere bepalingen die worden opgenomen zijn minder gunstig voor verhuurders dan voorheen.

Een ander verschil is het gebruik van incentives. Dit is niet toegenomen maar de incentives worden tegenwoordig vrijwel altijd in de huurovereenkomsten zelf opgenomen. Daarnaast worden de incentives steeds creatiever. Zo kunnen bepaalde voorzieningen zoals een vloerbedekking, keuken of fitness worden gerealiseerd in het pand naast of in plaats van een huurvrije periode.

Ook zijn er een aantal nieuwe onderwerpen die in de bijzondere bepalingen worden opgenomen. Zo komt het onderwerp duurzaamheid in het ROZ model 2012 aan bod. De makelaars geven echter aan dat duurzaamheid in de praktijk nog geen belangrijk onderwerp is. Het betreffende artikel wordt vaak genegeerd omdat partijen het niet van belang vinden.
Wel kan de onderhoudsverplichting van de verhuurder gerelateerd zijn aan de duurzaamheid van het pand. De onderhoudsverplichting is een voorbeeld van een nieuw onderwerp binnen de bijzondere bepalingen. Via deze verplichting wil de huurder voorkomen dat de servicekosten stijgen als gevolg van een verouderd pand. Ook een meerjarenonderhoudsplan kan hieraan gekoppeld worden.

Daarnaast eist de huurder tegenwoordig steeds vaker een onderbouwing van de servicekosten en krijgt deze onderbouwing ook. Acht jaar geleden gaven verhuurders vrijwel nooit een onderbouwing van de servicekosten.
Een onderwerp dat ook steeds vaker wordt opgenomen is omzethuur. Dit is in Nederland in opkomst binnen de detailhandel en de horeca.

Wat moet anders

Een meerderheid van de makelaars vind het ROZ model op zichzelf prima. Wel zijn ze van mening dat de tegenstellingen met het Burgerlijk Wetboek, zoals de definitie van een gebrek, uit het ROZ model moeten.
Daarnaast zijn een aantal makelaars van mening dat de aansprakelijkheid van de verhuurder zou moeten worden verruimd. De huurder krijgt volgens het ROZ model vrijwel alle risico’s toebedeeld en dat is niet meer van deze tijd. Ook de exploitatieverplichting moet anders geregeld worden. Daar is momenteel erg veel discussie over omdat huurders die bepaling eruit willen hebben. Een aantal kantoren gaven aan dat de exploitatieverplichting uit de overeenkomst kan eventueel onder voorbehoud van goed leegstandsbeheer. Dat valt echter te betwijfelen omdat de waarde van een pand mede wordt bepaalde door de naam van de huurder. De laatste aanmerking op het ROZ model is het artikel over de servicekosten. Huurder en verhuurder zouden er beide baat bij hebben om de af- en berekening van de servicekosten gedetailleerder op te schrijven.

Merendeel van de makelaars geeft echter aan dat het aanpassen van het Burgerlijk Wetboek noodzakelijker is dan het aanpassen van het standaard ROZ model. Vooral de grotere kantoren hebben hier een uitgesproken mening over.

De huidige huurmarkt vraagt steeds meer naar flexibele contracten. De wetgeving voor kantoorruimte (7:230a BW) biedt alle vrijheid voor flexibiliteit binnen een huurovereenkomst. De wetgeving voor winkelruimte (7:290 BW) voldoet echter niet aan de vraag naar flexibele huurcontracten. Een gevolg daarvan is dat partijen binnen de winkelbranche regelmatig langs de kantonrechter moeten om flexibiliteit in de huurovereenkomst in te kunnen bouwen.

Wat er precies aan de wetgeving voor winkelruimte veranderd zou moeten worden is niet duidelijk. Wel zou de huurprijsherziening van winkelruimte moeten worden aangepast. Momenteel wordt er naar de afgelopen vijf jaar gekeken en dat vinden de makelaars niet reëel.

Conclusie

Gebruik maken van een ROZ model is de basis binnen de bedrijfsmakelaardij. Door dit model zo standaard mogelijk te houden en alleen de strikt noodzakelijk aanpassingen en toevoegingen te doen, verloopt een onderhandeling tussen partijen het soepelst.

Een groot aantal kantoren gaf aan dat er regelmatig discussie ontstaat over onder andere de servicekosten, het aanbrengen van voorzieningen, (weder)oplevering en boetebepalingen. Voor winkelruimten zijn al deze punten in het ROZ model van 2012 gedetailleerder opgenomen dan in het 2008 model. Opvallend is dan ook dat een groot aantal makelaars er alsnog voor kiest gebruik te maken van het model uit 2008.
Het argument dat een overeenkomst meer verhuurdersvriendelijk is wanneer gebruik wordt gemaakt van het 2008 model is in beginsel correct. Het valt echter te betwisten of een dergelijke overeenkomst uiteindelijk werkelijk zo verhuurdersvriendelijk is wanneer de bijzondere bepalingen die momenteel regelmatig worden opgenomen juist huurdersvriendelijk zijn.

Een andere opvallende uitkomst van het onderzoek is dat de makelaars van mening zijn dat de huurwetgeving voor winkelruimte (7:290 BW) aangepast moet worden omdat het huidige Burgerlijk Wetboek niet voldoet aan de vraag naar flexibiliteit. De enige mogelijkheid om momenteel flexibiliteit in een huurovereenkomst voor winkelruimte in te bouwen is via de kantonrechter.

Naar mijn mening is het aanpassen van het Burgerlijk Wetboek niet de oplossing. Wanneer de huurwetgeving aangepast zou worden, wordt daarmee ook de huurbescherming aangetast. Voor een grotere partij zoals een winkelketen is dat een minder groot probleem dan voor de slager op de hoek.
De grotere partijen hebben kennis van zaken en weten op welke manier zij bescherming in het huurcontract kunnen inbouwen. De slager op de hoek heeft die kennis niet.

Om tot een eerlijke oplossing te komen zal er binnen de winkelmarkt onderscheid moeten worden gemaakt tussen de grotere en de kleinere partijen. Er zou een regeling kunnen worden opgesteld waarmee twee grotere partijen in overeenstemming kunnen opteren voor het huurregime van overige bedrijfsruimte (7:230a BW), zonder tussenkomst van de kantonrechter. Deze partijen kunnen op die manier genieten van huurvrijheid ondanks dat het gehuurde winkelruimte betreft.

Er zouden voorwaarden moeten worden opgesteld waaraan partijen moeten voldoen om te kunnen opteren. Hierbij kan gedacht worden aan dezelfde criteria die gelden voor de publicatieplicht van de jaarrekening. Daar wordt al onderscheid gemaakt tussen grote, middelgrote en kleine ondernemingen.

Op die manier kan er een standaard toetsingskader worden opgezet om te toetsen of een partij voldoet aan de voorwaarden om te mogen opteren voor het flexibele huurregime zonder tussenkomst van de kantonrechter. Op deze manier hoeft de huurwetgeving niet rigoureus veranderd te worden maar wordt de vraag vanuit de markt naar flexibiliteit toch beantwoord. Daarnaast blijft de huurbescherming gelden voor de partijen die deze bescherming behoeven.



Door: Joyce de Graaff, student bij Fontys Hogescholen.
Het onderzoek is in het kader van de stage onder de begeleiding van Weebers Vastgoed Advocaten N.V. uitgevoerd.

Aansprakelijkheid verhuurder: schade verzekerd?

Op 16 juni jl. oordeelde de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland in een kort vonnis over de vraag of schade als gevolg van een verouderde riolering door de verhuurder of door de huurder diende te worden vergoed. Het geschil ontstond, omdat er sprake was van verouderd onroerend goed. In dat kader rijst de vraag of er voor verhuurders wellicht aanleiding is hun verzekeringspolissen na te kijken of een extra verzekering af te sluiten.

In casu was sprake van verhuur van verouderd onroerend goed, waarbij schade ontstond aan de riolering. Tussen partijen was in geschil of de schade het gevolg was van het verouderde riool als zodanig (wortelgroei) of door onoordeelkundig gebruik van de huurder, waardoor er een verstopping was ontstaan. De Kantonrechter oordeelde dat de verhuurder de schade van huurder voor zijn rekening moest nemen.

Aanvullende verzekering

Tot welke omvang is deze schade nu verzekerbaar? Is daarbij de schade van huurders ook meeverzekerd? Hieronder worden de dekkingen onder de opstalverzekeringen van vier grote verzekeraars weergegeven. Vergoeding van de directe schade is steeds gedekt. De kosten gemoeid met de opsporing van de oorzaak en het herstel van het gebouw en de leidingen zijn echter niet altijd gedekt.

 

Schade kosten

Opsporingskosten

Herstelkosten gebouw

Herstelkosten leidingen

Reaal

Ja

-           

-           

-           

Allianz Nederland

Ja

Ja

Ja

Enkel bij springen door vorst

Aegon

Ja

Ja

Ja

Enkel bij springen door vorst

Interpolis

Ja

Enkel bij springen door vorst of breuk

Enkel bij springen door vorst of breuk

Enkel bij springen door vorst of breuk

 

De gevolgschade, die zoals in dit geval, optreedt bij derden, is evenwel vrijwel nooit gedekt onder de opstalverzekering. Voor een afdoende dekking van de laatstgenoemde schade is het nodig dat de verhuurder beschikt over een aansprakelijkheidsverzekering voor gebouwen (“gebouweigenarenverzekering”), waarmee de schade veroorzaakt “door het gebouw” over het algemeen gedekt is.

De casus in het kort

De casus was als volgt. Na regenval was waterschade ontstaan bij een huurder van een winkelruimte gelegen onder een fitnessruimte (huurregime ‘overige bedrijfsruimte’).Bij de winkelruimte ontstaat schade, die volgens verhuurder is veroorzaakt door de klanten van de fitnessruimte.  Volgens verhuurder was de verstopping een gevolg van ‘onoordeelkundig’ gebruik van de toiletten, omdat er reeds voor de verstopping sprake was van de ingegroeide wortels.

De kantonrechter oordeelde dat huurder niet toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen uit de huurovereenkomst jegens verhuurder. De verhuurder was verplicht om het genot van het gehuurde te verschaffen aan de huurder. Hiertoe behoorde ook de verplichting om een goed functionerend riool in stand te houden. Zonder de aanwezigheid van de wortel zou er geen verstopping hebben plaatsgevonden. Aldus kon aan de huurder geen verwijt worden gemaakt. De Kantonrechter was daarbij ook van mening dat de verhuurder de schade kunnen voorkomen. Dat is in de praktijk echter nog maar zeer de vraag. Welke verhuurder laat het rioolstelsel periodiek immers toetsen op wortelgroei?

Verhuurders kunnen er bij schades als gevolg van verouderd vastgoed en ‘kwistig/onzorgvuldig’ gebruik door de huurder dus niet vanuit gaan dat de huurder aansprakelijk kan worden gehouden. In dat verband is het van belang voor de praktijk dat met name verhuurders van ouder vastgoed, naast de aanpassing van het beheer, toetsen of met een aanvullende verzekering het risico van onverwachte hoge kosten kan worden voorkomen.

 

Contactpersonen:

The b(l)ack side van een pre-pack-faillissement

Regelmatig verschijnen er berichten in de media dat er in alle stilte een doorstart is voorbereid voordat een bedrijf failliet wordt verklaard. Hiermee is sprake van een zogenaamde pre-pack-afwikkeling van een faillissement.

In vrijwel alle gevallen geeft de curator aan, dat de in het geheim voorbereide doorstart heeft voorkomen dat er veel waarde verloren zou zijn gegaan en dat er veel werkgelegenheid is behouden. De pre-pack-afwikkeling maakt het echter ook mogelijk te saneren buiten het merendeel van de crediteuren om. Dat kan tot onevenredige effecten en rechtsonderzekerheden leiden, onder meer in de bouw- en vastgoedbranche. Bij aanneming, projectontwikkeling en huur is vaak sprake van meerdere met elkaar samenhangende wederkerige contracten van doorgaans grotere omvang met meerdere crediteuren en uiteenlopende belangen. In dit artikel wordt een beschouwing gegeven vanuit het perspectief van crediteuren in de bouw- en vastgoedbranche.

 

Bijlage(n):
 140103 artikel in Vastgoedrecht.pdf

Einde aan het boetebeding in de huurovereenkomst woonruimte

Op 24 september 2013 wees het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch een arrest (ECLI:NL:GHSHE:2013:4346), waarin het heeft bepaald dat het gebruik van een boetebeding in de algemene voorwaarden behorende bij een huurovereenkomst tussen een woningcorporatie en een (particuliere) huurder, kan worden aangemerkt als een onredelijk bezwarend beding in de zin van artikel 6:233 onder a van het Burgerlijk Wetboek. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat het betreffende algemene boetebeding in strijd is met de Europese Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten ( ‘de Richtlijn’). Dit kan ertoe leiden, dat woningcorporaties en professionele verhuurders in de vrije sector het boetebeding in voorkomende gevallen niet meer rechtsgeldig kunnen effectueren.

In het geschil dat ter beoordeling voorlag aan het Gerechtshof had de huurder een forse boete verbeurd aan de woningcorporatie wegens illegale onderverhuur in strijd met de huurovereenkomst. Het Gerechtshof wees de vordering tot betaling van de verbeurde boete van de woningcorporatie af, omdat het in strijd was met de Richtlijn.

Het is niet bekend of de betreffende woningcorporatie in de onderhavige kwestie cassatie heeft ingesteld bij de Hoge Raad tegen dit arrest. Onze verwachting is echter dat het arrest in cassatie in stand zal blijven, indien het voor vernietiging zou worden voorgedragen bij de Hoge Raad.

Verstrekkende gevolgen voor de professionele huurpraktijk

Ervan uitgaande dat van het arrest in stand blijft, kan het verstrekkende gevolgen hebben voor de professionele huurpraktijk, zowel voor woningcorporaties als voor professionele verhuurders in de vrije sector. Uit het arrest kan worden afgeleid, dat een boetebeding, dat standaard wordt opgenomen in algemene voorwaarden of in een huurovereenkomst tussen een professionele verhuurder en een particuliere huurder, niet meer rechtsgeldig geëffectueerd kan worden door de verhuurder.

Het arrest vergt noodzakelijke aanpassingen door professionele verhuurders in de gebruikte (model)huurovereenkomsten en de eventuele algemene voorwaarden die daarvan deel uitmaken, indien zij een boetebeleid willen blijven hanteren. De uitspraak maakt het noodzakelijk dat de professionele verhuurder tekst en uitleg geeft, waarom een boetebeding en/of -beleid onderdeel zal uitmaken van de huurrelatie.

Handreiking voor de professionele huurpraktijk

In het arrest van het Gerechtshof is een aantal omstandigheden te lezen, waaronder een boetebeleid toch kan worden gehandhaafd, in het bijzonder indien het boetebeding (of -beleid) betrekking heeft op ernstige overtredingen van de huurovereenkomst, zoals illegale (onder)verhuur en/of het houden van een hennepplantage:

  • Neem een boetebeding op in de huurovereenkomst in plaats van in de algemene voorwaarden;
  • Verstrek de (potentiële) huurder de (concept)huurovereenkomst samen met een begeleidende brief of aparte brochure met de redenen waarom een boetebeding in de huurovereenkomst is opgenomen dan wel waarom een boetebeleid wordt gevoerd:
    • Een professionele verhuurder in de vrije sector kan in deze uitleg toelichten, dat de hoogte van de huurprijs is gekoppeld aan een (rechtsgeldig) boetebeding en/of boetebeleid: door de naleving van de bepalingen in de huurovereenkomst te verzekeren met een boetebeding of -beleid, kan een lagere huurprijs worden gehanteerd, omdat de verhuurder minder het risico loopt, dat de huurder in strijd met de huurovereenkomst zal handelen en de verhuurder schade zal toebrengen; 
    • Een woningcorporatie kan uitleggen, dat het boetebeding of -beleid noodzakelijk is in het kader van het volkshuisvestelijk belang, voor zover het gaat om huurwoningen in de niet-geliberaliseerde huursector. Voor huurwoningen in de in de geliberaliseerde huursector kan ook het eerste argument worden aangevoerd; 
  • Differentieer de mogelijk te verbeuren boete: stel een hoge boete vast voor ernstige overtredingen, zoals illegale (onder)verhuur en het houden van een hennepplantage en lagere boetes voor minder ernstige overtredingen, zoals het veroorzaken van (geluids)overlast, het zonder overleg aanpassen van de buitenkant van het gehuurde en dergelijke;
  • Bereken of met de verbeurde boete de eventuele geleden schade kan worden gedekt. Indien dit het geval zou zijn, kan in overweging worden genomen om uitsluitend een boetebepaling op te nemen en de mogelijkheid om aanvullende schadevergoeding te vorderen uit te sluiten. Dus niet én boete én (aanvullende) schadevergoeding;
  • Stel een proportioneel boetebedrag vast. Het is onvoldoende om het boetebedrag te matigen in een eventuele procedure.

 

oktober 2013

Door: mr. M. Cune

De Leegstandswet en de tijdelijke verhuur van woonruimte na afloop van de vergunning.

Nederland kent vele grote en kleine binnenstedelijke herontwikkelingsprojecten. Soms gaat dat om een oude school of om enkele woningen die omgebouwd gaan worden. Ook komen grote(re) herontwikkelingen voor van hele delen van wijken die dreigen te verpauperen. In deze gebieden hebben corporaties, bouwers of projectontwikkelaars, woningen en gebouwen ingekocht om die tot herontwikkelingen te brengen, vaak zelfs in samenspraak met de gemeente. Na het uitbreken van de crisis in 2008/2009 zijn veel van deze ontwikkelingen tot stilstand gekomen als gevolg van het wegvallen van een markt voor het beoogde eindproduct en hebben veel gemeenten er voor gekozen om, ter bescherming van hun grondbedrijf en begroting, de planhorizon van dergelijke projecten ver naar voren te schuiven. Soms wel met tien tot vijftien jaar, onder het motto: ”wat nu niet hoeft schuiven we door naar de toekomst, dan kost het nu geen geld”. In 2010 heeft er, mede daarom, een aanpassing van de Leegstandswet plaats gevonden en veel van de door de markt ingenomen posities zijn op basis van een ‘Leegstandswet’ vergunning tijdelijk verhuurd, ter dekking van de kapitaalslasten en instandhoudingskosten en in afwachting van betere tijden. Al na drie jaar bleek een verruiming van de mogelijkheden tot verhuur op basis van de Leegstandswet noodzakelijk. Die verruiming gaat naar verwachting in per 1 juli 2013. De vraag die in dit artikel aan de orde komt is, of de aanstaande verruiming van de Leegstandswet voldoende mogelijkheden biedt aan de markt. Voor zover dat niet het geval is welke alternatieve juridische mogelijkheden er zijn voor de tijdelijke verhuur van woningen en gebouwen als woningen, voor zover zij gelegen zijn binnen herontwikkelingsgebieden of projecten.

Leeswijzer

Om tot beantwoording van de vraag te komen wil ik eerst een korte schets geven van de huidige Leegstandswet. Daarna wil ik per belangengroep (verkoper, projectontwikkelaar, corporatie) ingaan op de aanstaande wijzigingen van de Leegstandswet en de gevolgen daarvan. Vervolgens een overzicht van de alternatieven voor tijdelijke verhuur nadat de maximale vergunningstermijn verstreken is om af te sluiten met een nadere uitwerking van de mogelijkheden en onmogelijkheden van een tijdelijke verhuur op grond van artikel 7:232 lid 2 BW.

De huidige Leegstandswet

De huidige Leegstandswet voorziet in de behoefte om de tijdelijke verhuur als woonruimte van (school/kantoor) gebouwen, te verkopen en/of te slopen woningen toe te staan, waarbij een groot deel van de dwingendrechtelijke huurrechtbepalingen van afdeling 5 van titel 7.4 BW (artikelen 7:232 t/m 7:282) buiten werking worden gesteld.

 

Volgens artikel 15 en 16 van de Leegstandswet kunnen B&W een vergunning voor verhuur afgeven in drie limitatief opgesomde gevallen [2] :

a) Woonruimte in een gebouw, dat blijkens zijn constructie ………….etc. Hier wordt gedoeld op kantoor-, school- of verzorgingsgebouwen.

b) Woningen die bestemd zijn voor de verkoop.

c) Woonruimte die bestemd is voor afbraak of sloop.

 

Daaropvolgend wordt geregeld in welke gevallen de vergunning kan worden verleend. Dat is slechts mogelijk in de volgende vier gevallen:

a) De woning of het gebouw moet leeg staan.

b) Van de eigenaar kan in redelijkheid niet worden gevergd dat hij op andere wijze dan door tijdelijke verhuring het gebouw of de woning dienstbaar maakt aan de
volkshuisvesting.

c) De eigenaar aantoont dat de te verhuren woonruimte in voldoende mate zal worden bewoond.

d) Voor zover het gaat om te slopen woningen [3] dat de afbraak of vernieuwbouw binnen een redelijke termijn zal plaatsvinden.

 

De vergunning is object gebonden en wordt slechts één maal verleend voor de duur van twee jaren. Op verzoek van de eigenaar kunnen B&W de vergunning telkens met een jaar verlengen, met dien verstande dat de totale duur van de vergunning ten hoogste vijf jaren kan bedragen.

Daarnaast worden er nog enkele bijzondere eisen gesteld aan de te sluiten huurovereenkomst. Die eisen betreffende de vermelding in de schriftelijke huurovereenkomst dat het een overeenkomst betreft met een vergunning op grond van artikel 15 van de Leegstandswet, de opzegtermijn van verhuurder bedraagt minimaal drie maanden en huurder maximaal één maand en tot slot beloopt de minimale contractduur zes maanden. Een heel belangrijk punt hierin is dat de huurovereenkomst in elk geval eindigt op het tijdstip waarop de vergunning haar geldigheid verliest. Er hoeft dus niet opgezegd te worden opgezegd en er is geen tussenkomst van de rechter vereist om opzeggingsgronden te toetsen en de eind- of ontruimingsdatum vast te stellen. In de vergunning wordt tot slot, door B&W, vastgesteld tegen welke huurprijs de woning ten hoogste mag worden verhuurd. Uitzondering hierop zijn woningen die gelegen zijn in gebieden/ projecten die vallen onder artikel 2.8 van de Crisis en Herstelwet. Voor hen geldt dat de huurprijs, voor zover zij geliberaliseerd zijn, vrij mogen worden vastgesteld. 

De wijzigingen van de Leegstandswet

In deze alinea wil ik de wijzigingen van de Leegstandswet, zoals die per 1 juli 2013 van kracht moeten worden, per type gebruiker behandelen.

De verkoper van een woning (artikel 15 lid 1b Lw).

De belangrijkste wijziging die hier plaatsvindt en die is opgenomen in artikel 15 lid 4 (nieuw) Lw is dat de vergunningverlening een imperatief karakter krijgt: ”wordt niet geweigerd indien”. Voor deze gebruikers betekent dat aanmerkelijk meer rechtszekerheid. Voldoet men aan de voorwaarden [4] dan moeten B&W de vergunning afgeven. Niet alleen de verkopers zullen hier blij mee zijn maar vooral de banken die hypotheek hebben verstrekt. Voor zover de verkoper blijft voldoen aan de criteria [5] zal de woning verhuurbaar zijn onder een regime dat bij wanbetaling garandeert dat de woning ontruimd kan worden geëxecuteerd. Daarnaast blijft de vergunningstermijn ongewijzigd op twee jaren, telkens met één jaar te verlengen tot een maximum van, in het totaal, vijf jaren. Voorts mogen de verhuurder en de huurder zelf de huurprijs overeen komen. De bepalingen omtrent de huurprijsbescherming blijven buiten toepassing. Blijft de huurder na het einde van de (maximale) vergunningstermijn in het gehuurde en blijft hij huur betalen dan is er sprake van een reguliere huurovereenkomst met alle gevolgen van dien [6] . Staat een dergelijke woning meer dan vijf jaar te koop dan kan de verkoper niet meer tijdelijk verhuren op basis van de Leegstandswet, terwijl zijn probleem er waarschijnlijk niet anders uitziet dan in de jaren daarvoor waarin dat wel mogelijk was.

De projectontwikkelaar en de corporatie (artikel 15 lid 1a en c Lw)

Voor projectontwikkelaars en corporaties [7] die gebouwen en/of woningen hebben die bestemd zijn voor afbraak of vernieuwbouw geldt dat, indien zij een vergunning in het kader van de Leegstandswet aanvragen, B&W deze kunnen verlenen. Hier dus geen imperatief karakter van de beslissing tot vergunningverlening door B&W, maar blijft de beleidsvrijheid aanwezig. Deze beschikking wordt dan nog wel gekaderd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur maar toch……..!

Wat wel is gewijzigd is de maximale termijn van de vergunningen. Voor woningen die bestemd zijn voor afbraak of vernieuwbouw geldt een termijn van zeven jaar en voor gebouwen die blijkens hun constructie bestemd zijn voor doeleinden van groepsgewijze huisvesting ….. etc. geldt een termijn van tien jaren [8] . Let wel het gaat dan om een eerste vergunningstermijn van twee jaren en dan telkens (vijf of zeven maal) te verlengen met één jaar. Stelt u zich dat eens voor. Een projectontwikkelaar heeft een complex met vijftig wooneenheden. Om uiteindelijk tot vernieuwbouw te kunnen komen wordt iedere eenheid die leeg komt tijdelijk verhuurd op basis van de Leegstandswet. Dan zal er op een gegeven moment jaarlijks voor een toenemend aantal eenheden een vergunning moeten worden aangevraagd. Omdat tijdelijke verhuringen op diverse tijdstippen zullen plaats vinden moet iemand bij de ontwikkelaar gaan bijhouden welke vergunning op welke moment verlengd moet gaan worden. Ik mag hopen dat die ontwikkelaar maar één dergelijk complex heeft. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer [9] heeft mevrouw Visser (VVD) gewezen op een dergelijke exponentiële toename van de administratieve lasten voor bedrijven en de gemeente. In dat kader heeft zij gepleit voor een meldingsplicht voor de vergunningsduur ineens. Dat pleidooi is door de minister ontraden [10] .

Zoals het thans voorligt is de tijdelijke verhuur van grote hoeveelheden woonruimte op basis van de Leegstandswet een administratief bewerkelijke zaak en op grond van de beleidsvrijheid die B&W volgens de wet houden, qua rechtszekerheid een wankele basis om tot ontwikkeling of financiering van de ontwikkeling over te gaan. Ook hier geldt. Na het einde van de maximale vergunningsduur en bij voortgezet gebruik en betaling van de huurpenningen door de huurder ontstaat van rechtswege op grond van artikel 7:230 BW jo. 7:242 lid 2 BW een reguliere huurovereenkomst.

In het wetsvoorstel is geen regeling opgenomen die ziet op lopende vergunningen. Wij gaan er van uit dat bij inwerkingtreding lopende vergunningen kunnen worden verlengd naar de nieuwe totale duur van zeven of tien jaren.

Aanpassing van de nog te wijzigen Leegstandswet

Een aanpassing van de Leegstandswet om het hoofd te bieden aan de geschetste problemen, waar bijvoorbeeld ook Minderhoud en Evers voor pleiten in hun bijdrage in het Tijdschrift voor Bouwrecht [11] , valt niet te verwachten. Zeker niet nu de gewijzigde wet nog moet worden ingevoerd en in de wet zelf is aangegeven dat de minister pas over drie jaar [12] behoeft te evalueren. Wat dat aangaat is de aanstaande aanpassing van de Leegstandswet te weinig en ligt de conclusie voor de hand dat deze onvoldoende aan zijn doel zal blijken te beantwoorden.

De situatie aan het einde van de duur van de vergunning

De verkopers van woningen en de eigenaren van te slopen woningen of te transformeren gebouwen zullen zich de vraag moeten stellen: “Hoe verder als de maximale vergunningstermijn is verstreken?”. Voor velen zal gelden dat de doelstelling om tijdelijke te verhuren niet is veranderd. De verkoop van de woning is nog steeds gewenst en de voorgestane ontwikkeling of vernieuwbouw staat nog steeds op het programma.

In ieder geval zal men, wil men voorkomen dat er een reguliere huurovereenkomst ontstaat, de huurder moeten ontruimen [13] tegen de einddatum van de laatste verlenging van de vergunning.

Daarna liggen er de volgende keuzes voor:

  1. Omdat tijdelijke verhuur met de rechtszekerheid van de Leegstandswet niet meer mogelijk is de woning leeg laten staan, alvast slopen of voor gebruik ongeschikt maken [14] . Dat levert na verloop van tijd geen leuk straatbeeld op. Op diverse plaatsen zullen braak liggende terreintjes ontstaan afgewisseld met dichtgespijkerde woningen of gebouwen.
  2. Tijdelijke verhuur op grond van artikel 7: 274 lid 2 BW. Deze mogelijkheid staat in ieder geval niet open voor projectontwikkelaars en of corporaties. Ook voor verkopers biedt deze mogelijkheid maar beperkt een oplossing. Voor een enkeling biedt dit mogelijk een oplossing. Die groep is zo beperkt en zo specifiek dat ik deze hier niet verder wil behandelen.
  3. In gebruik geven van de woning of het gebouw op basis van een gebruiksovereenkomst. Op zich is dit een sluitende mogelijkheid. Kenmerkend voor gebruik in deze context is de afwezigheid van een tegenprestatie van de huurder. Daarmee wordt niet meer voldaan aan de definitie van huur/verhuur [15] en missen de beschermingsbepalingen toepassing. Probleem daarbij is dat vele verkopers, projectontwikkelaars en corporaties nu juist die tegenprestatie (huurinkomsten) nodig hebben ter beperking van de dubbele woonlasten of ter dekking van de rentelasten en instandhoudingskosten teneinde het project financieel drijvend te houden. Voor velen zal deze juridisch sluitende oplossing geen soelaas bieden.
  4. Tijdelijke verhuring op basis van artikel 7: 232 lid 2 BW. Vooraf hier de expliciete en dringende opmerking dat bij deze oplossingsrichting uitsluitend gezien wordt op een woning die, nadat deze is verhuurd op basis van de Leegstandswet, is ontruimd en dat deze overeenkomst met een andere en niet de ontruimde huurder wordt aangegaan. In dit artikel gaat het om woonruimte waarvan het gebruik naar zijn aard bestemd is om van korte duur te zijn. Ook deze wijze van verhuur biedt de mogelijkheid om een groot aantal dwingend rechtelijke bepalingen [16] op een afstand te houden.

Tijdelijke verhuur op grond van 7:232 lid 2 BW nader beschouwd

Op het eerste gezicht lijkt artikel 7:232 lid 2 BW een oplossing te bieden. Reden om het artikel wat nader onder de loep te nemen. In dit artikel gaat het om twee zaken. In de eerste plaats moet er sprake zijn van woonruimte en vervolgens moet worden voldaan aan het criterium dat het gebruik van die woonruimte naar zijn aard slechts van korte duur is. Wat moet worden verstaan onder woonruimte valt op te maken uit artikel 7: 233 BW. Daarover is weinig misverstand.

Het criterium ‘naar zijn aard van korte duur’ levert meer problemen op. Gevleugeld is de uitspraak van de destijds behandelend minister [17] dat het moet gaan om gevallen ‘waarin het voor iedereen duidelijk is dat er geen sprake kan en mag zijn van een beroep op huurbescherming’. Daarnaast is in de parlementaire behandeling opgenomen dat, gelet op het beschermende karakter voor de huurder van titel 7.4 BW, deze bepaling [18] zeer restrictief toegepast dient te worden. Gevolg is sindsdien een ruime en bonte verzameling, voornamelijk lagere, rechtspraak die gekleurd wordt door terughoudendheid ter bescherming van de huurder en billijkheidsoverwegingen. In die verzameling lagere rechtspraak valt niet echt een lijn te ontdekken die de rechtszekerheid van de verhuurder dient. Ieder geval is een geval op zich.

 

Het vreemde daarnaast is dat de overheid zichzelf in artikel 7: 232 lid 4 BW wel de mogelijkheid toekent om gebouwen tijdelijk te verhuren als woonruimte in afwachting van sloop, terwijl zij die mogelijkheid de markt uitdrukkelijk onthoudt! 

Ex ante toetsing van “naar zijn aard van korte duur”.

Grootste probleem bij een verhuring op grond van artikel 7:232 lid 2 BW is dat het criterium naar zijn aard van korte duur, zoals gezegd, zeer casuïstisch is en het artikel zelf van dwingend recht [19] . Een overeenkomst aangegaan “naar zijn aard voor korte duur”, al dan niet voor een bepaalde tijd moet volgens de wet [20] toch worden opgezegd, ook al is de overeengekomen duur bereikt. De huurovereenkomst eindigt niet van rechtswege. Dat betekent dat in alle gevallen aan het (gewenste) einde van de huurovereenkomst pas de vraag aan de orde komt of er inderdaad sprake blijkt geweest te zijn van een verhuring ”naar zijn aard van korte duur”. Derhalve een toetsing ex post.

Vele projectontwikkelaars zullen graag bereid zijn op de grondslag van 7: 232 lid 2 BW te verhuren, zeker als de Leegstandswet geen uitkomst meer biedt, als vooraf (ex ante) zekerheid wordt verkregen dat de huurder ontruimt aan het einde van de huurovereenkomst. Geeft de wet die mogelijkheid?

  1. I. Het meest ideaal voor een ex ante toetsing zou zijn als artikel 7:2901 lid 2 BW naar analogie toegepast zou mogen worden op de verhuur van woonruimte. Artikel 7:291 lid 2 BW is van toepassing op middenstandsbedrijfsruimte (winkels) en voorziet in een mogelijkheid om afwijkende bedingen in de huurovereenkomst die (mogelijk) ten nadelen van de huurder zijn ex ante te laten toetsen door de rechter. 
  2. II. Analogie naar artikel 7:232 lid 4 BW. Op basis van beginsel gelijke monniken gelijke kappen zou het standpunt verdedigbaar zijn dat wat voor de gemeente geldt in een vergelijkbaar geval (te slopen woningen) ook voor private partijen zou moeten gelden. De wetsgeschiedenis [21] sluit dit echter uitdrukkelijk uit. Klaarblijkelijk zijn ondanks de gelijke kappen niet alle monniken gelijk.
  3. III. Ex ante verklaring voor recht, voordat de huurovereenkomst is ingegaan, middels een dagvaardingsprocedure dat er sprake is van een huurovereenkomst ex artikel 7:232 lid 2 BW. Op zich lijkt deze procedure (op tegenspraak) te voeren. Het probleem schuilt echter in de exacte vraag aan de rechter. Materieel komt de vraag aan de rechter neer op een verklaring voor recht inhoudende dat ingeval er sprake is van een huurovereenkomst naar zijn aard voor korte duur er op het zelfde moment sprake is van een huurbeëindiging met wederzijdse instemming [22] . Als dat ex ante gebeurt zal de rechter daar, op grond van vaste jurisprudentie [23] , niet in mee gaan. Grondgedachte is dat dat in strijd is met de strekking van de huurbeschermingsbepalingen uit het BW en dat de huurder niet op voorhand afstand van huurbescherming kan doen.
  4. IV. Biedt artikel 7:271 lid 8 BW, “huurbeëindiging met wederzijds goed vinden, nadat de huurovereenkomst is ingegaan”, uitkomst. Op zich wel vermits wordt voldaan aan twee heel specifieke voorwaarden. 1) De huurovereenkomst moet zijn ingegaan [24] . Dit houdt in dat de huurder daadwerkelijk het gehuurde heeft betrokken. De wederzijdse instemming met de beëindiging van de huurovereenkomst mag dus niet geschieden voordat de huur is ingegaan. De wetgever heeft hier willen voorkomen dat de huurder “gechanteerd” zou worden door alleen aan hem te verhuren als hij tevens instemt met de huurbeëindiging. Daarmee zou de beoogde huurbescherming eenvoudig zijn te omzeilen. 2) Tweede voorwaarde is dat de instemming met de beëindiging zeer concreet moet zijn. Het mag dus geen algemeen geformuleerde instemming zijn waarin de huurder op voorhand verklaart in te stemmen met beëindiging in het geval de verhuurder op enig moment, bijvoorbeeld wanneer hij tot herontwikkeling overgaat, opzegt. Datum en bij wijze van spreken tijd moeten concreet [25] geduid worden.

 

Op zich biedt artikel 7:271 lid 8 BW dus wel mogelijkheden maar men blijft als verhuurder afhankelijk van de medewerking van de huurder, hetgeen op zich een risico in zich houdt.

 

Conclusie

Wil men na ommekomst van de maximale duur van een vergunning op basis van de Leegstandswet woonruimte tijdelijk verhuren dan is artikel 7:232 lid 2 BW op zich een alternatief. Dit alternatief heeft de beperking dat het criterium: ”naar zijn aard van korte duur” zeer casuïstisch is, als gevolg daarvan (te) weinig rechtszekerheid biedt en een toetsing pas achteraf plaatsvindt. Ook een beëindiging met wederzijds goedvinden is aan beperkingen en strikte voorwaarden onderhevig waardoor men als verhuurder afhankelijk blijft van de medewerking van de huurder. Het enig wat men vooraf kan doen is een zeer uitgebreide considerans opnemen in een huurovereenkomst die naar zijn aard van korte duur is en deze onderdeel laten uitmaken van de huurovereenkomst. Hetgeen partijen expliciet daaromtrent overeen komen is, zo blijkt [26] , toch niet geheel zonder betekenis bij de uitleg van de overeenkomst indien deze aan de rechter wordt voorgelegd.

 

mei 2013

Door: mr. O.G. Tacoma MRE MRICS [1]

 

[1] mr. O.G. Tacoma MRE MRICS is advocaat en mr. P.W.H. van Wijmen is partner bij Weebers Vastgoed Advocaten NV te Eindhoven. info@vastgoed-advocaten.nl
[2] Artikel 15 lid 1 a tot en met c van de Leegstandswet.
[3] Woningen als benoemd in artikel 5 lid 1 c Leegstandswet
[4] Die voorwaarden bestaan uit artikel 15 lid 3 onderdelen a, b en c van de Leegstandwet
[5] Het zal dan met name gaan om het criterium van artikel 15 lid 3 sub b van de Leegstandswet, het niet op andere wijze dienstbaar kunnen maken van een gebouw aan de volkshuisvesting .
[6] Die gevolgen zien dan onder andere op huurprijs, staat van onderhoud en de huur- en ontruimingsbeschermingsbepalingen .
[7] Corporaties hebben in deze nog een alternatief door met de betrokken partijen (gemeente, huurders etc. een Sociaal plan op te stellen waarin de legitimatie van de renovatie of sloop en ontwikkeling is geborgd, in samenhang met een vooraf geborgde schadevergoeding overeenkomstig artikel 11g BBSH teneinde te voldoen aan artikel 7: 725 jo 7:274 lid 1 sub c of e. BW. De Kantonrechter kan dan, behoudens bijzondere omstandigheden, op basis van die stukken de opzegging en ontruiming toewijzen wegens dringend eigen gebruik (renovatie of verwezenlijking bestemming)
[8] Artikel 15 lid 5 (nieuw) Leegstandswet
[9] Vastgoedmarkt 21 maart 2013 “Blok praat met VNG over tarieven verhuurvergunningen”
[10] Kamerstuk Tweede kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 436 nr. 36
[11] Tijdschrift voor Bouwrecht TBR 2012/211, Mr E.A Minderhoud en mr. M.F.A. Evers, Tijdelijke verhuur en de voorgenomen wijziging van de Leegstandswet p 1195 e.v.
[12] Artikel 19 wetsvoorstel 22 436 Wijziging van de Leegstandswet,
[13] Men zal als verhuurder daadwerkelijk actie moeten ondernemen wil men zoals artikel 7:230 BW eist ”blijk geven van een andere bedoeling”, waarbij gebreken van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat.
[14] Leeg laten staan betekent kosten voor anti kraak, voor gebruik ongeschikt maken nis afsluiten van de nutsvoorzieningen en de ramen met hout dicht schroeven.
[15] Artikel 7:201 lid 1 BW het genot van een zaak tegen over een tegenprestatie
[16] In de aanhef van het artikel wordt aangegeven dat de betreffende afdeling, afdeling 5 van boek 7 BW, niet van toepassing is.
[17] Handelingen II 1878/79, 14 175, p. 5026
[18] “Naar zijn aard van korte duur”
[19] Dozy en Huydecoper, Tekst & commentaar huurrecht, vijfde druk artikel 7:232 toelichting noot 6 p.72
[20] Expliciet opgenomen in artikel 7:271 lid 1 BW
[21] Dozy en Huydecoper, Tekst & commentaar huurrecht, vijfde druk artikel 7:232 lid 4 BW toelichting noot 4 p.70
[22] Overeenkomstig artikel 7:271 lid 8BW
[23] HR 19 april 1996, NJ 1996, 684 (ijsselmuiden/Brouwer) en LJN: AX6476, Sector Kanton Rechtbank Leeuwarden 23 mei 2006,
[24] Zie hiervoor de overweging uit de vorige alinea, inhoudende dat de huurder niet op voorhand afstand kan/mag doen van zijn huurbescherming.
[25] Kloosterman, Rossel en Van Stempvoort, Hoofdlijnen huurrecht, zevende druk, § 9.2.6 p. 216
[26] Kloosterman, Rossel en Van Stempvoort, Hoofdlijnen huurrecht, zevende druk, pp 127 en 128

 

Nieuw ROZ model huurovereenkomst 7:290 BW; enkele aantekeningen (I)

Op 2 oktober 2012 lanceerde de Raad voor Onroerende Zaken het nieuwe model huurcontract voor 7:290 BW bedrijfsruimte (winkelruimte) als opvolger van de versie uit 2008. De wijzigingen die zijn doorgevoerd, staan deels in de modelhuurovereenkomst zelf maar ook in de bijbehorende Algemene Voorwaarden. Volgens Aart Hordijk, directeur van de ROZ [1] , zijn er twee belangrijke zaken veranderd: ”De huurders zijn veilig en er zijn geen verborgen aannames meer. De tijd dat het model onaangenaam verhuurdersvriendelijk was, is voorbij”. In dit artikel wordt ingegaan op een aantal in het oog springende veranderingen.

Een uitspraak, zoals gedaan door Hordijk, houdt al snel het risico in dat zij geassocieerd wordt met de opmerking: ”Gaat u allen rustig slapen, de dijken zullen het houden”. Daar wordt men over het algemeen extra waakzaam van. Toch is, na een eerste lezing, de constatering op zijn plaats dat men in het nieuwe contract vriendelijker tegen elkaar is en dat het contract, anders dan in het modelcontract van 2008, minder eenzijdig is. Daar is een compliment aan de auteurs op zijn plaats.

Dan de inhoud. Hierna wordt een aantal punten besproken. In eerste instantie wordt het contract gevolgd, daarna enkele opmerkingen over de Algemene Voorwaarden.

Considerans

Het is goed dat deze onder het kopje: ”NEMEN HET VOLGENDE IN AANMERKING” vast onderdeel uitmaakt van de in te vullen gegevens in de huurovereenkomst. Om inzicht te geven in de beweegredenen van partijen, om juist op ‘deze’ manier te contracteren, vervult de considerans een belangrijke (bewijs)functie. Wat ontbreekt, is de constatering, als afsluiting van de bepaling, dat de considerans onderdeel uitmaakt van de overeenkomst. Dat lijkt voor de hand te liggen maar hoeft dat niet te zijn.

Artikel 1.1 huurovereenkomst; Type bedrijfsruimte

Er is nog geen toelichting op de huurovereenkomst verschenen, maar de keuze die hier wordt geboden komt wat vreemd over. Het is een model huurovereenkomst, zo luidt de kop van het contract, ten behoeve van 7:290 BW bedrijfsruimte. In artikel 1.1 biedt men nu de keuze: “bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW/ bedrijfsruimte”. In artikel 1.3 wordt de gelegenheid geboden om in te vullen waarvoor het gehuurde materieel en uitsluitend mag worden gebruikt. Het verdient aanbeveling om dit contract alleen te gebruiken voor de verhuur aan gebruikers, die zich op grond van hun gebruik kwalificeren als gebruikers van een 7:290 BW bedrijfsruimte. Voor andere huurders als makelaarskantoren, uitzendbureaus etcetera verdient het aanbeveling als vertrekpunt een ander ROZ model te hanteren. De keuze in artikel 1.1 is gevaarlijk en kan aanleiding geven tot mogelijk ongewenste uitkomsten wanneer het feitelijk gebruik niet overeenstemt met de wettelijke kwalificatie. Hierbij valt in dit geval te denken aan de verwijzing naar de opzeggingsgronden in artikel 3.4 van de huurovereenkomst die de 7:290 BW huurder wel beschermen maar een 7:230a huurder niet.

Artikel 3.2 huurovereenkomst; Verlengingstermijn

In tegenstelling tot de versie van 2008, geeft het huurcontract thans in artikel 3.3 aan dat er een keuze is tussen een verlenging voor bepaalde tijd of een verlenging voor onbepaalde tijd, na ommekomst van de eerste twee perioden van gezamenlijk tien jaar. De verlenging voor onbepaalde tijd was altijd al mogelijk, of trad van rechtswege in wanneer niet na ommekomst van tien jaren, anders was overeengekomen. Dit in overeenstemming met artikel 7:300 BW jo, artikel 7:292 lid 2 voor overeenkomsten die na die tien jaren niet zijn beëindigd. Waar de huurovereenkomst niet in voorziet (en overigens de versie van 2008 evenmin , is de situatie waarin die keuzemogelijkheid ontstaat in het geval de eerste periode tussen partijen is aangegaan voor de duur van tien jaren. Het enige wat in de nieuwe redactie is geschied, is dat de wettelijke verlengingsmogelijkheden na ommekomst van een periode van tien jaren expliciet zijn gemaakt. Er zijn beslist geen extra rechten aan de huurder toegekend.

Artikel 6. Huurovereenkomst; Promotiebijdragen

In de huurovereenkomst wordt in artikel 6.1 geregeld dat de verhuurder promotiebijdragen mag rekenen en die mag indexeren. Verder wordt geregeld (artikel 6.2) dat de verhuurder, na overleg met de huurder c.s. de promotiebijdrage jaarlijks opnieuw mag vaststellen. Aanvullend daarop is in de Algemene Voorwaarden nog een aantal bepalingen opgenomen (artikel 8.1 tot en met 8.3) die zien op de financiële kant van de promotiebijdragen, de verschuldigdheid daarvan en de mogelijkheid tot heffing van promotiebijdragen bij free riders[2] binnen een winkelcentrum of winkelgebied. Heel voorzichtig komt in artikel 8.1 van de Algemene Voorwaarden de verantwoordingsvraag aan de orde: ”is verhuurder verplicht dit bedrag als zodanig aan te wenden en op eerste verzoek van huurder inzage te verstrekken in de wijze van aanwending?”. Het mag toch geen discussie zijn dat de minimumnorm van presteren door de verhuurder bestaat uit de aanwending van de promotiebijdrage(n) voor het verrichten van promotieactiviteiten?. Maar wat is er op tegen de promotiebijdrage verschuldigd te laten zijn op basis van een op voorhand aan de huurder overlegd en met hem besproken promotieplan? Het komt mij voor dat de eventuele discussie dan vooraf gevoerd wordt en niet, zoals nu, achteraf. Wellicht een punt van aandacht voor de volgende herziening van de modelovereenkomst.

Dit artikel wordt vervolgd onder Nieuwe ROZ model huurovereenkomst 7:290; enkele aantekeningen (II)

oktober 2012 

Door: mr. Onno G. Tacoma MRE MRICS 

[1] Raad voor onroerende Zaken. Binnen haar gelederen is het nieuwe model tot stand gekomen.
[2] Free riders is in dit verband een kwalificatie van winkeliers die wel profiteert van de promotie activiteiten maar daar niet aan wil mee betalen of zich aan die betaling tracht te onttrekken.

Nieuw ROZ model huurovereenkomst 7:290 BW; enkele aantekeningen (II)

Vervolg op het artikel over de nieuwe versie van het ROZ model huurovereenkomsten 7:290 BW van oktober 2012.

Artikel 10/11 huurovereenkomst; Voorzieningen door huurder of verhuurder

Het is goed dat het onderdeel van de voorzieningen, de daarmee samenhangende natrekkingsvraag en het leerstuk van de vermogensverschuiving gecodificeerd is in de huurovereenkomst. Partijen worden nu expliciet uitgenodigd om aan te geven wat van de huurder en wat van de verhuurder is. Door het wegneemrecht (artikel 7:216 BW) van de huurder wordt de natrekking van wat door hem is aangebracht doorbroken. Nu zal de gemiddelde huurder echt wel weten wat hij in zijn winkel heeft verbouwd of veranderd. Juist in situaties waarin één van de partijen, huurder of verhuurder, door een ander is opgevolgd, biedt deze bepaling bij de vaststelling wat van wie is uitkomst. Ook voorkomt de regeling (en dat zal niet de eerste keer zijn), dat door de huurder aangebrachte voorzieningen door de taxateur[3] meegenomen worden in de vaststelling van de nieuwe huurprijs. In dit verband valt te denken aan een door de huurder gedeeltelijk bevloerde vide die oppervlakte aan het gehuurde toevoegt. Als dat expliciet in de huurovereenkomst is vermeld, wordt daarmee voorkomen dat de taxateur ervan uit gaat dat de extra vloer door natrekking tot het vermogen van de verhuurder is gaan behoren.

Artikel 2. Algemene Voorwaarden; Geschiktheid van het gehuurde

De auteurs hebben de moeite genomen de geschiktheid van het gehuurde uit te werken in drie bepalingen. Dat is een hele verbetering ten opzichte van het artikel 2 uit de Algemene Voorwaarden van 2008. De nieuwe redactie ziet en benadrukt de informatieplicht van de verhuurder en nodigt partijen uit, vermits zij uiteraard de moeite nemen om de Algemene Voorwaarden te lezen, zich over en weer te verstaan over de kwaliteit (juridisch en fysiek) van het gehuurde. Dat moet leiden tot een groter bewustzijn van de staat waarin het gehuurde zich bevindt en de acceptatie daarvan (inclusief de daarmee samenhangende risico’s) door de huurder. Mijn bezwaar ten aanzien van dit artikel betreft dan ook niet zozeer de inhoud, maar meer de plaats ervan binnen de Algemene Voorwaarden. Bij het tot stand komen van een overeenkomst en in de systematiek van wil en verklaring is hetgeen in artikel 2.1 van de Algemene Voorwaarden is beschreven essentieel. In geval van een herziening zou ik ervoor willen pleiten de artikelen 2.1 t/m 2.3 van de Algemene Voorwaarden toe te voegen aan artikel 1 van de huurovereenkomst.

Huurovereenkomst en Algemene Voorwaarden; En dan………?

Na het lezen van de nieuwe modelhuurovereenkomst en bijbehorende Algemene Voorwaarden viel mij op, dat ik al lezende op diverse plaatsen in de kantlijn “En dan” had aangetekend, onder meer bij de volgende artikelen:

Artikel 1.6 huurovereenkomst:

Huurder heeft wel/niet een energieprestatiecertificaat gehad. En dan?

Artikel 5.2 huurovereenkomst:

Verhuurder is bevoegd, na overleg met de huurder c.s., de omvang van het pakket van servicekosten aan te passen en te laten vervallen. En dan?

Artikel 13 huurovereenkomst:

Partijen ondersteunen elkaar in het behalen van duurzaamheidsdoelstellingen. En dan?

Artikel 19.6 Algemene Voorwaarden:

Verhuurder zal dit met redenen omkleed aan de huurder meedelen. En dan?

Bij elke bepaling blijft het gevolg van de toepassing ervan in het midden. Daarmee wordt de indruk gewekt, dat men bij de samenstelling is begonnen met het regelen van een aantal vraagstukken, maar het uiteindelijk niet eens is kunnen worden over de gevolgen. Dat maakt, dat deze bepalingen toch een wat lege huls lijken te zijn.

Slot

Allereerst constateer ik dat de gemaakte opmerkingen niet uitputtend zijn. In de komende tijd zal de nieuwe huurovereenkomst nog veelvuldig onderwerp van analyse en commentaar zijn. Waar behoefte aan bestaat, is een uitputtend overzicht van de zijde van de opstellers met daarin opgenomen alle aangebrachte wijzigingen. Terugkijkend zijn de wijzigingen niet van zodanige omvang dat zij revolutionair te noemen zijn. Wel is een aantal zaken als de considerans, de voorzieningen van huurder of verhuurder gecodificeerd waardoor ze, steeds bij het sluiten van een overeenkomst ten minste een keer besproken moeten worden. Tot slot verdient het aanbeveling de artikelen 2.1 tot en met 2.3 van de Algemene Voorwaarden in de hoofdhuurovereenkomst op te nemen.

 

oktober 2012 

Door: mr. Onno G. Tacoma MRE MRICS

 

 

[3] De taxateur ingeschakeld als deskundige door partijen of benoemd door de rechter op grond van artikel 7:304 lid 2 BW

 

Realisatie

Voor de ontwikkeling en de realisering van bouwprojecten kunnen veel verschillende samenwerkingsvormen en contracten worden onderscheiden. U wilt het juiste contract sluiten, waarin duidelijke afspraken worden gemaakt omtrent de kwaliteit van het project, het budget en de bouwtijd.

Wij hebben een ruime ervaring met het concipiëren en beoordelen van alle contracten die relevant zijn binnen het bouwrecht. Uit dien hoofde beschikken al onze advocaten over gespecialiseerde kennis ter zake van de in dit marktsegment veel gebruikte algemene voorwaarden en kunnen zij STABU en RAW bestekken “lezen” en juridisch interpreteren.

In geval van een geschil is vaak arbitrage bij de Raad van Arbitrage voorgeschreven, al realiseren steeds meer partijen in het bouwrecht zich, dat ook de civiele rechter goed in staat blijkt te zijn een bouwgeschil te beoordelen of dat mediation uitkomst biedt. Geschillenbeslechting in de bouw vraagt om specifieke ervaring, welke binnen ons kantoor in meer dan ruime mate aanwezig is. Wij zijn gewend om deel te nemen aan het projectteam met meerdere vertegenwoordigers van de opdrachtgever en adviseurs, teneinde een brug te slaan tussen de werkvloer c.q. de bouwkeet en de juridische wereld.

 

Sloopaannemer aansprakelijk voor fouten tijdens de sloop, ook bij niet-optreden van de directie-voerder

Feiten 

Tussen partijen is een overeenkomst gesloten met betrekking tot het gefaseerd slopen van twee panden die in eigendom waren van de opdrachtgever. Het was nadrukkelijk de bedoeling dat de aannemer de bestaande parkeerkelder van een van de twee panden en de begane grondvloeren zou behouden. Tijdens de uitvoering van de sloop ging het echter mis, omdat twee vloerdelen van de vierde verdieping van de hoogbouw instortten. Dit gebeurde kort nadat de aannemer de stalen draagbalken onder een gedeelte van de vierde en vijfde verdiepingsvloer had verwijderd. Deze sloopmethode was anders dan de aannemer daarvoor bij de laagbouw van het pand had gehanteerd. Daarbij hadden zich geen instortingen voorgedaan. Ondanks deze ‘waarschuwing’ heeft de aannemer  besloten om in een groot gedeelte van de hoogbouw over meerdere verdiepingen alle stalen balken te verwijderen. Als gevolg hiervan vonden er nog drie instortingen plaats, waarbij ook de begane grondvloeren en de onderliggende parkeerkelder ernstig beschadigd zijn geraakt. Partijen hebben daarna over en weer betaling van de schade en kosten gevorderd die verband houden met de instortingen.

Uitspraak in eerste aanleg bij de RvA

Arbiters hebben in eerste aanleg geoordeeld dat beide partijen in beginsel aansprakelijk zijn voor de schade. Reden hiervan was dat het pand waar de instortingen zich hebben voorgedaan een ongebruikelijke, complexe constructie betrof, waarvoor de opdrachtgever een constructeur had moeten inschakelen. Bovendien rustte volgens arbiters een informatieplicht op de opdrachtgever, waarin zij jegens de aannemer tekort is geschoten. De aannemer werd aangerekend dat er was afgeweken van de sloopmethode die bij de laagbouw probleemloos was gehanteerd en dat deze gewijzigde uitvoeringsmethode mede ten grondslag heeft gelegen aan de instortingen. Echter, arbiters hebben het de opdrachtgever zwaar toegerekend, dat de directievoerder niet actief heeft ingegrepen direct na de eerste instorting en hebben daarom geoordeeld dat opdrachtgever 70% van de schade dient te dragen en de aannemer 30%. 

Hoger beroep

In hoger beroep stond naar het oordeel van appelarbiters vast, dat door de aannemer een uitvoeringsfout is gemaakt, omdat zij bij de sloop van de hoogbouw over meerdere verdiepingen tegelijkertijd is gaan slopen, terwijl daarvoor  de laagbouw probleemloos was gesloopt. Anders dan arbiters in eerste aanleg, hielden appelarbiters aannemer 100% aansprakelijk voor de schade als gevolg van de instortingen. Appelarbiters waren namelijk van oordeel, dat de informatie die de opdrachtgever had verstrekt, voldoende was om tot een veilige sloop te kunnen komen. Dat bleek ook uit het feit, dat de laagbouw probleemloos was gesloopt. 
Appelarbiters overwogen dat de directievoerder na de eerste instorting daadkrachtiger had kunnen optreden aangezien deze de toelichting van de aannemer omtrent de toedracht van de eerste instorting zonder nader onderzoek had geaccepteerd. Dit laat volgens appelarbiters onverlet dat in beginsel de sloopwijze des aannemers is en dat het niet geven van aanwijzingen niet voor risico van de opdrachtgever kan worden gebracht. Daarbij overwogen appelarbiters dat de directie werkt ten behoeve van de opdrachtgever en het al dan niet disfunctioneren van de directie in beginsel de aanneemster niet regardeert.
  
Ook een beroep op het ontbreken van nauwlettend toezicht door de directievoerder, op grond waarvan volgens jurisprudentie van de RvA de aansprakelijkheid voor gebreken door de schuld van aanneemster kan verminderen, faalde. De betreffende jurisprudentie heeft namelijk betrekking op de vraag in hoeverre een aannemer aansprakelijk is voor verborgen gebreken na oplevering. In het onderhavige geval was nog geen sprake van een oplevering waardoor de aannemer in beginsel volledig aansprakelijk was voor de bouw/sloop en het bouwterrein. 

Belang van de uitspraak in hoger beroep  

Deze uitspraak is van belang voor sloopovereenkomsten, waarbij partijen zijn overeengekomen dat de Uniforme Administratieve Voorwaarden 1989 (‘UAV 1989’) van toepassing zijn op het werk. In paragraaf 5 lid 2 UAV 1989 ligt namelijk de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever voor door hem voorgeschreven constructies en werkwijze besloten. 
  
In het onderhavige geval heeft de opdrachtgever de aannemer op basis van de door de opdrachtgever verstrekte informatie, de vrije hand heeft gegeven in de wijze waarop het pand diende te worden gesloopt. Uit de uitspraak in hoger beroep valt af te leiden, dat de aannemer een onderzoeksplicht heeft of op basis van de door opdrachtgever verstrekte informatie tot een veilige sloopmethode kan worden gekomen. Op zichzelf is dat geen vreemd oordeel. Ook uit de certificeringsrichtlijnen voor sloopaannemers, zoals deze zijn vastgesteld door de Stichting Veilig en Milieukundig Slopen, volgt dat een sloopaannemer een onderzoeksplicht heeft. 
  
Interessant is het oordeel over toerekening van de handelswijze van de directievoerder aan de opdrachtgever. In bouwgeschillen wordt vaak door de aannemer het verweer opgeworpen, dat een fout of een gebrek niet aan hem is toe te rekenen, omdat de directievoerder steken heeft laten vallen. Dit verweer wordt regelmatig ook gehonoreerd. Appelarbiters maken echter duidelijk dat de directievoerder werkt ten behoeve van de opdrachtgever en het al dan niet disfunctioneren van de directie in beginsel de aannemer niet regardeert. De RvA heeft weleens een andere lijn voorgestaan. Het is dus interessant om te zien of dit oordeel in nieuwe jurisprudentie van de RvA vervolg gaat krijgen.  
  

juli 2014

Door: mr. M. Cune 
  
Opdrachtgever is in eerste aanleg en in hoger beroep bijgestaan door mrs. A.J.L. Claassen en M. Cune

Bouwontwerpverzekering biedt ook dekking tegen niet-verwijtbare fouten

Als gevolg van innovatieve contractvormen en ontwikkelingen in de bouw komt het vaker voor dat een aannemer zowel het ontwerp als de realisatie van een bouwwerk ter hand neemt. Indien een aannemer tevens het ontwerp opstelt, is hij ook aansprakelijk voor fouten in het ontwerp. Risico’s als gevolg van fouten in het ontwerp kunnen worden afgedekt met een bouwontwerpverzekering (‘BOV’). Onlangs diende de rechtbank Amsterdam  te beslissen of de BOV ook dekking biedt, indien de fout niet kan worden verweten aan de ontwerpende aannemer. De rechtbank beantwoordde deze vraag positief. 

In dit geschil meldde de verzekeringnemer, een ontwerpende aannemer gespecialiseerd in afbouwprojecten, een claim onder de BOV bij de verzekeraar. In het betreffende project verzorgde hij namelijk zowel het ontwerp als de realisatie van de gevels. De door de aannemer ontworpen gevels bevatten een waterkerende folie en gevelbeplating. Volgens de productspecificaties van de leverancier en de fabrikant van de folie zou de folie geen vochtdoorslag geven. Na realisatie van een gedeelte van de gevels, constateerde de opdrachtgever, dat ondanks de productspecificatie, toch sprake was van vochtdoorslag bij een aantal gevels. Onderzoek naar de oorzaak van de vochtdoorslag kon niet uitwijzen waarom de waterkerende folie niet voldeed. De deskundige stelde enkel vast dat de folie moest worden vervangen door een geschikt product.

De verzekeraar stelde zich op het standpunt dat de polis geen dekking bood voor de claim van de aannemer, omdat geen sprake zou zijn van een fout in de zin van de polisvoorwaarden. Het stond namelijk niet vast wat de oorzaak van de vochtdoorslag was, enkel dat de vochtdoorslag niet het gevolg was van uitvoeringsfouten. Het ontwerpadvies was zorgvuldig tot stand gekomen en daarom was het volgens de verzekeraar niet een onjuist advies. De aansprakelijkheid van de verzekeringnemer vloeide daarom niet voort uit een fout advies, maar uit het feit dat de verzekeringnemer met haar opdrachtgever overeenkwam om een waterdicht gevelelement te leveren, hetgeen haar niet lukte. De omstandigheid dat een ontwerp ‘niet werkt’, betekende volgens de verzekeraar niet dat sprake was van een fout.

De rechtbank overwoog dat het geschil zag op dat uitleg van artikel 1.9 van de toepasselijke polisvoorwaarden. Daarin was bepaald dat onder ‘fout’ wordt verstaan “vergissingen, onachtzaamheden, verzuimen, onjuiste adviezen en dergelijke, alsmede alle andere nalatigheden in het ontwerp, waaruit een aanspraak voortvloeit of kan voortvloeien”. De rechtbank oordeelde dat de polisvoorwaarden onderdeel uitmaakten van een beurspolis. Aangezien over dergelijke voorwaarden in de regel tussen partijen niet wordt onderhandeld, overwoog de rechtbank dat de uitleg met name diende te geschieden aan de hand van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de voorwaarden zijn gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en de eventuele toelichting bij de voorwaarden.

De rechtbank stelde vast dat in de polisvoorwaarden wordt uitgegaan van een ruim foutbegrip. Naar het oordeel van de rechtbank dient te worden getoetst bij de uitvoering van het ontwerp of het ontwerp voldoet aan de daaraan te stellen eisen en niet moet worden beoordeeld of het ontwerp destijds, gegeven de stand van de techniek op dat moment in de informatie waarover de ontwerper kon beschikken, anders had moeten of kunnen handelen.

Volgens de rechtbank leidde dit ruime foutbegrip tot een ruime dekking voor ontwerpfouten, ook voor fouten die niet verwijtbaar zijn. Volgens de rechtbank zou dat voor de hand liggen, omdat de behoefte van de ontwerper om zich in te dekken tegen niet-verwijtbare fouten in zijn ontwerp normaal gesproken ‘nog’ groter zal zijn dan zijn behoefte om zich tegen verwijtbare fouten in te dekken. Omdat een duidelijke uitsluiting van niet-verwijtbare fouten in de tekst van de polis ontbrak, nam de rechtbank niet aan dat voor dekking onder de polis is vereist dat de fout op enigerleiwijze aan de ontwerper kan worden verweten.

Uit het deskundigenrapport volgde, dat de gebruikte folie in de gekozen toepassing niet waterdicht was en dat de folie vervangen moest worden door een membraam om een waterdichte constructie te krijgen. Volgens de rechtbank stond daarmee vast dat sprake was van een fout in de zin van de polisvoorwaarden, ondanks dat de verzekeringnemer zorgvuldig had gehandeld bij het opstellen van het advies.

Voor een ontwerpende aannemer kan het van belang zijn om, naast de gebruikelijke Construction All Risk (‘CAR’) verzekering, ook een BOV af te sluiten. Indien slechts een CAR-verzekering zou zijn afgesloten, zou uitsluitend de eventuele schade die tijdens de uitvoeringsfase ontstaat voor vergoeding in aanmerking komen, waarbij de schade niet het gevolg mag zijn van ontwerpfouten. De BOV biedt een uitgebreidere dekking dan de CAR-verzekering, omdat ontwerpfouten worden gedekt en sommige BOV-polissen zowel materiële schade aan het werk zelf dekken, als ook de maatregelen die vereist zijn om het nadeel dat door de ontwerpfout is ontstaan op te heffen.

Het zou voorts wenselijk kunnen zijn om een BOV af te sluiten, indien een opdrachtgever een ontwerp heeft opgesteld en in het kader van een aanbestedingsprocedure de aansprakelijkheid voor het ontwerp en de uitvoering daarvan contractueel bij de aannemer neerlegt. Indien tijdens de bouw eventueel schade zou ontstaan, bestaat er dekking onder hetzij de BOV, hetzij de CAR-verzekering ten aanzien van het gebrek. Dit zou juridische geschillen met de opdrachtgever over de vraag welke partij de schade dient te dragen kunnen voorkomen, omdat dit door een verzekeraar wordt afgedekt.

 

Door: mr. M. Cune

De rol van de CAR-verzekering bij een conflict tussen de opdrachtgever en de aannemer

In de bouw is het gebruikelijk om een Construction All Risk (CAR) verzekering af te sluiten. De CAR-verzekering biedt in beginsel dekking voor beschadiging die tijdens de uitvoering aan het werk ontstaat, waarbij de achterliggende oorzaak van de beschadiging niet relevant is: zowel ontwerp- als uitvoeringsfouten worden onder de CAR-verzekering gedekt. Indien tijdens de uitvoering van de bouw schade aan het werk ontstaat, is het in het belang van zowel de opdrachtgever als de aannemer om na te gaan of dekking wordt verleend onder de CAR-verzekering. Of partijen daarbij al dan niet gekozen hebben voor geïntegreerde contractvormen (combinatie ontwerp- en uitvoering door de aannemer) is niet relevant.

Paraplu polis

De CAR-verzekering is de belangrijkste verzekering in de bouw. De CAR-verzekering wordt ook wel aangeduid als een “paraplu polis”. Dit komt tot uiting, doordat onder één polis verschillende rubrieken zijn verzekerd. Het gaat om de rubrieken “het werk”, “aansprakelijkheid”, “bestaande eigendommen” en een aantal kleinere rubrieken zoals “hulpmaterieel van de aannemer”. Niet alleen de partij die de CAR-verzekering afsluit wordt aangemerkt als verzekerde en/of begunstigde, meestal zijn ook de gebruikelijke bij de bouw betrokken partijen, zoals de opdrachtgever en de onderaannemer, onder de CAR-polis gedekt.

De dekking onder de CAR-polis is beschadiging, vernietiging of verlies van (een deel van) het werk (het casco) “hoe ook ontstaan”. Deze dekking wordt verleend onder de rubriek “het werk”, dat standaard deel uitmaakt van de CAR-polis, in tegenstelling tot de overige rubrieken die een meer optioneel karakter hebben. 

Hoe ook ontstaan – dekkingsbeperking

Voor een beroep op dekking onder de CAR-verzekering is vereist dat sprake is van ‘beschadiging’ of ‘materiële schade’ aan het werk. De oorzaak doet in beginsel niet ter zake. Of sprake is van een schuldvraag speelt evenmin een rol. Dat betekent dat partijen altijd moeten overwegen om schade die tijdens de uitvoering van het werk is ontstaan te melden. Voorbeelden van schades zijn:

  • een gevelplaat valt naar beneden als gevolg van een onvoldoende sterk ontworpen bevestigingsmechanisme;
  • door een onjuiste montage van een airconditioningsunit ontstaat er lekkage in een nieuw gerealiseerd dak;
  • brandschade; 

De CAR-verzekering kent daarbij een belangrijke dekkingsbeperking. Deze is gelegen in het feit dat daadwerkelijk sprake moet zijn van beschadiging of materiële schade aan het werk in de meest letterlijke zin van het woord. Er moet – simpel gezegd – iets ‘kapot’ zijn. In de literatuur en rechtspraak wordt schade aan het werk meestal als volgt gedefinieerd:

‘Een objectieve aantasting van de stoffelijke structuur, die naar verkeersopvattingen de stoffelijke gaafheid van de zaak kenmerkt’

Deze definitie is strak geformuleerd en geeft daarmee de grenzen aan waarbinnen een beroep op dekking onder de CAR-verzekering mogelijk is. Uit de literatuur en rechtspraak zijn de volgende vereisten af te leiden om een uitkering onder de CAR-verzekering te verkrijgen: 

a) subjectieve eisen en verwachtingen van de opdrachtgever zijn niet van belang;
b) er dient sprake te zijn van een wijziging van de stoffelijke structuur;
c) deze wijziging dient naar verkeersopvatting als een ‘aantasting’ worden gekwalificeerd;
d) de aantasting dient een aantasting te zijn van de ‘stoffelijke gaafheid’ van de zaak.

Ad a) subjectieve eisen en verwachtingen van opdrachtgever

Met deze voorwaarde wordt tot uitdrukking gebracht, dat het enkele feit dat een zaak niet voldoet aan het bestek, nog geen beschadiging oplevert in de zin van de CAR-polis. Er is namelijk geen sprake van materiële schade aan het werk, het voldoet ‘slechts’ niet aan de gerechtvaardigde, doch subjectieve verwachtingen van de opdrachtgever. Hoewel sprake kan zijn van een aanzienlijke schade als het werk niet voldoet aan de bestekseisen, biedt de CAR-verzekering geen dekking voor deze schade.

Ad b) wijziging in de stoffelijke structuur

Deze voorwaarde moet letterlijk worden uitgelegd: de natuurkundige/chemische structuur van de stof waaruit een zaak is vervaardigd dient een wijziging te hebben ondergaan. Meestal levert dit geen problemen op, omdat deskundigen de ‘wijzigingen’ kunnen vaststellen.

Er zijn echter grensgevallen, bijvoorbeeld bij verontreiniging van het werk. Dan kan soms moeilijk worden vastgesteld of sprake is van een ‘wijziging’ in de stoffelijke structuur. Uit de jurisprudentie volgt dat de rechter (of arbiter) beoordeelt of de betreffende verontreiniging is gehecht aan de andere stof ‘die zonder schoonmaakmaatregelen van ingrijpende aard, van blijvende aard is en niet ongedaan kan worden gemaakt’. Een voorbeeld: stofverontreiniging in delen van het werk brengen in beginsel geen wijzigingen aan in de stoffelijke structuur van het werk, omdat dit eenvoudig kan worden verwijderd met een stofzuiger of stofdoek. Stofverontreiniging zal daarom in beginsel niet onder de dekking van de CAR-polis vallen. Roetdeeltjes die als gevolg van verbranding van PVC hechten aan het werk en slechts met een aanmerkelijke ingreep kunnen worden verwijderd, is in de jurisprudentie [1] daarentegen wel aangemerkt als wijziging van de stoffelijke structuur.

Ad c) aantasting

De wijziging in de stoffelijke structuur moet ‘naar verkeersopvatting’ als aantasting worden beschouwd. Een bekend voorbeeld uit de literatuur [2] is een stuk marmer dat door een beeldhouwer wordt bewerkt. De stoffelijke structuur van het stuk marmer wordt door de beeldhouwer zonder meer gewijzigd, echter naar verkeersopvatting zal de bewerking van het blok marmer niet worden aangemerkt als een ‘beschadiging’, zodat er geen sprake is van materiële schade in de zin van de CAR-polis. Als hetzelfde blok marmer is verwerkt als decoratie in de muur en er valt een hamer op, waardoor een barst in het marmer is ontstaan, dan is naar verkeersopvatting wel sprake van een aantasting van het marmer en kan een uitkering voor de schade onder de CAR-polis worden verkregen.

Ad ) stoffelijke gaafheid

Deze voorwaarde houdt in dat alvorens een zaak als beschadigd kan worden aangemerkt, deze wel eerst een zaak moet zijn geworden die vatbaar is voor beschadiging. Uit de jurisprudentie en literatuur volgt dat vaak over deze voorwaarde tussen verzekeraars en verzekerden is geprocedeerd. Wanneer is immers sprake van een ‘gave zaak’? Met name bij een in aanbouw zijnde bouwwerk is dit soms moeilijk vast te stellen. Uit een arrest van de Hoge Raad [3] kan als maatstaf worden afgeleid dat het moet gaan om ‘fysieke aantasting van de zaak welke na verkeersopvatting gaaf is en voldoet aan de in de gegeven omstandigheden daaraan te stellen eisen’. Dit houdt in dat een object van aanvang af gaaf dient te zijn alvorens het voor beschadiging vatbaar is, echter afhankelijk van de omstandigheden van het geval, hoeft de zaak niet zonder enig gebrek tot stand te zijn gekomen. In de kwestie die ten grondslag lag aan de hiervoor geciteerde uitspraak van de Hoge Raad ging het er bijvoorbeeld om, dat de folie van een dak van een zwembad door een timmerman met nieten was vastgezet, hetgeen ertoe leidde dat de folie scheurde. De verzekeraar had gesteld dat er nooit een gaaf (ongescheurd) dak was verkregen, als gevolg van de nieten. Het was volgens de verzekeraar dus ‘geboren’ met de tekortkoming waarvoor dekking onder de CAR-polis werd gevorderd. De Hoge Raad vernietigde in cassatie het door het Hof gegeven oordeel dat ‘naar verkeersopvattingen [moet] worden geoordeeld, dat dit object als gevolg van de uitvoeringsfout van de timmerman van de aanvang af ondeugdelijk is geweest.’ en verwees de zaak terug naar een ander Hof. Uit dit arrest volgt dat er geen uitkering onder de CAR-polis zou hoeven plaats te vinden als er reeds gescheurde folie zou zijn aangebracht, maar dat er wel uitkering zou dienen plaats te vinden, als de folie gescheurd zou zijn na verwerking in het werk.

Overige eisen

Zoals voor iedere verzekering geldt, stelt ook de CAR-verzekering de gebruikelijke eisen aan de verzekerde ten aanzien van een melding van schade. Uiteraard dient de verzekerde de polisvoorwaarden in acht te nemen. Bovendien gelden de normale zorgvuldigheidsnormen en behoort de verzekerde alles na te laten wat de belangen van de verzekeraar kan schaden. Hieronder valt ook dat de schade tijdig gemeld moet worden. Voorts kan doorgaans uitsluitend een uitkering voor schade onder de CAR-polis worden verkregen, indien de beschadiging binnen de dekkingstermijn (dat wil zeggen de bouw- en onderhoudstermijn) is ontstaan en ontdekt. Schade die na de dekkingstermijn wordt ontdekt, ook als deze met zekerheid is ontstaan gedurende de bouwtermijn, valt in beginsel buiten de dekking.

Om uitkering onder de CAR-polis mogelijk te maken, kan het van belang zijn om, vóór de melding van de schade, de polisvoorwaarden er zorgvuldig op na te slaan, zodat de melding wordt gedaan met inachtneming van de toepasselijke polisvoorwaarden. Het niet voldoen aan de polisvoorwaarden, kan namelijk aanleiding zijn voor de verzekeraar om de schadeclaim af te wijzen, met alle financiële gevolgen voor de verzekerde(n) van dien.

 

juli 2013

Door: Matthijs Cune 

 

[1] Brunner, Heeltjes en Dingemans, 16 oktober 1992, n.g.
[2] Ontleend aan mr. T.J. Dorhout Mees, ‘verzekering en verzekerde garanties in de bouw’, n.g.
[3] HR 27 juni 1997, NJ 1998, 329 (Obdijn/NR).

Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Wns) – (I)

Per 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Wns) deels in werking getreden. De bedoeling van de wet is om een algemene, uniforme en  overzichtelijke regeling te bieden voor schadeverzoeken vanwege rechtmatig of onrechtmatig overheidshandelen. De vereenvoudiging leidt tot verhoging van de doelmatigheid en vergroting van de rechtszekerheid in de afwikkeling van schade- danwel nadeelverzoeken. En dit betekent winst voor zowel de burger als de overheid. 

  
De bepalingen die betrekking hebben op schadevergoeding bij onrechtmatige overheidsdaad zijn door middel van toevoeging van een nieuwe titel 8.4 ‘Schadevergoeding’ in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen. Het gedeelte van de wet dat ziet op de nadeelcompensatieregeling (een vergoeding bij rechtmatig overheidshandelen), zal worden opgenomen in een nieuwe titel 4.5 Awb, deze titel treedt op een later moment in werking. 

Schadevergoeding bij onrechtmatige overheidsdaad

De Wns behelst geen inhoudelijke wijzigingen in het recht op schadevergoeding vanwege onrechtmatig overheidshandelen, maar uitsluitend processuele. De wet maakt een einde aan de voorheen onoverzichtelijke bevoegdheidsverdeling tussen bestuurs- en civiele rechter. De situatie dat via meerdere sporen (al dan niet tegelijkertijd) over schadevergoeding geprocedeerd kon worden, welke situatie in de praktijk als nodeloos gecompliceerd werd beschouwd, is hiermee beëindigd. 
  
Uitgangspunt in de Wns is dat de bestuursrechter en de burgerlijke rechter in beginsel ieder exclusief bevoegd zijn om te oordelen over bepaalde schadezaken. Daarbij is aansluiting gezocht bij de bestaande verdeling van rechtsmacht tussen de verschillende hoogste bestuursrechters: 

  • De bestuursrechter wordt exclusief bevoegd te oordelen over schadeverzoeken voortvloeiend uit besluiten waarover in enige of hoogste instantie de Centrale Raad van Beroep en de belastingkamer van de Hoge Raad oordelen (veelal ambtenarenrecht en het financiële bestuursrecht). 
  • Schadeverzoeken naar aanleiding van schadeveroorzakende besluiten waarover in enige of hoogste instantie de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State of het College van beroep voor het bedrijfsleven oordelen (ruimtelijke ordeningsrecht en milieurecht), worden in beginsel door de burgerlijke rechter beoordeeld en vallen derhalve niet onder de Wns. 
  • Een uitzondering geldt voor verzoeken om schadevergoeding ter hoogte van maximaal €25.000,=: daarvoor geldt dat de benadeelde in principe keuzevrijheidheeft om de civiele danwel bestuursrechtelijke weg te kiezen. Eenmaal gekozen, is de andere weg afgesloten.  

Tevens voorziet de Wns in een eenvoudigere (verzoekschrift)procedure bij de bestuursrechter. Deze procedure komt in de plaats van het zelfstandig schadebesluit en de procedures van de artikelen 8:73 en 8:73a Awb. 
  
Een verzoekschrift kan worden ingediend vanwege schade als gevolg van: 
a. een onrechtmatig besluit (een besluit dat is vernietigd, of herroepen met tegemoetkoming aan de belangen van belanghebbende, of in geval de onrechtmatigheid door het bestuursorgaan is erkend); 
b. onrechtmatige handelingen die ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit zijn verricht; 
c. een niet tijdig genomen besluit. 
  
Een benadeelde kan een verzoekschrift indienen na afloop van het beroep tegen het schadeveroorzakende besluit, maar ook tijdens die procedure. Als het verzoek na afloop van de beroepsprocedure tegen het schadeveroorzakende besluit wordt gedaan, moet de benadeelde voorafgaand aan het indienen van een verzoekschrift een verzoek om schadevergoeding bij het bestuursorgaan indienen. De gedachte is dat partijen dan in de gelegenheid zijn om het geschil eerst minnelijk op te lossen. Wanneer een besluit na acht weken uitblijft of resulteert in een – in de visie van de benadeelde – te lage schadevergoeding, volgt er geen bezwaar- en beroepsprocedure maar kan de benadeelde zich rechtstreeks met een verzoekschrift tot de rechter wenden. 
  
Als het verzoek tijdens de beroepsprocedure tegen het schadeveroorzakende besluit wordt gedaan, moet het verzoekschrift krachtens artikel 8:91 lid 1 Awb worden ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is. Dit is alleen mogelijk wanneer de rechter die het beroep behandelt ook bevoegd is over het schadeverzoek te beslissen. In feite komt dit erop neer – zo volgt ook uit de Memorie van Toelichting bij de Wns – dat een gecombineerd verzoek om schade hangende de beroepsprocedure tegen het schadeveroorzakende besluit, alleen mogelijk is wanneer de verzochte schade maximaal €25.000,= bedraagt.

Nadeelcompensatie

De regeling inzake nadeelcompensatie zal op een later moment in werking treden. Wij zullen aan dit deel van de Wns apart – in deel II van dit artikel– aandacht besteden.   
 
augustus 2013 

Door: mr. M.E.W.M. Pals-Reiniers
 

Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Wns) - (II)

Het deel van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Wns) dat per 1 juli 2013 in werking is getreden hebben wij op deze website in deel I van dit artikel besproken. In het hiernavolgende staat het deel van de Wns centraal dat betrekking heeft op nadeelcompensatie bij rechtmatige overheidshandelingen.

Nadeelcompensatie bestaat uit een vergoeding voor schade die iemand lijdt als gevolg van rechtmatig overheidshandelen, voor zover deze schade voor deze persoon een onevenredige benadeling betekent in vergelijking met anderen. Een veelgebruikt voorbeeld is de situatie waarin een bedrijf schade leidt wegens tijdelijke onbereikbaarheid als gevolg van een wegafsluiting in verband met wegwerkzaamheden.

De Wns voorziet in een algemene regeling voor nadeelcompensatie bij rechtmatige overheidshandelingen, door codificatie van het beginsel van gelijkheid van openbare lasten (oftewel: ‘égalité devant les charges publiques’). De regeling is opgenomen in een nieuwe titel 4.5 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze titel zal op een later (nog bekend te maken) moment in werking treden.

Onder het bereik van de regeling zal zowel schade door rechtmatige besluiten als schade door rechtmatige feitelijke handelingen vallen. Schade vanwege wetgeving in formele zin of door strafvorderlijk handelen valt buiten de werking van deze regeling. De beslissing omtrent nadeelcompensatie wordt in alle gevallen aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. Tegen een dergelijk besluit staat beroep bij de bestuursrechter open, ook – en dit is een uitbreiding ten opzichte van de oude situatie – wanneer de schade is veroorzaakt door een handeling van het bestuursorgaan ter uitvoering van een (al dan niet appellabel) besluit.

Omdat een algemene regeling voor nadeelcompensatie ontbrak, is er in de loop der jaren een veelheid aan nadeelcompensatieregelingen in het leven geroepen, in verschillende bijzondere wetten en in beleidsregels. De diverse regelingen hebben geleid tot een onoverzichtelijk geheel. Aan die diversiteit en versnippering komt met de inwerkingtreding van de nadeelcompensatieregeling van de Wns een eind. De regeling van titel 4.5 Awb zal uitputtend zijn: decentrale regelingen inzake nadeelcompensatie zullen daarom op het tijdstip van inwerkingtreding van titel 4.5 Awb van rechtswege vervallen. Diezelfde regelingen kunnen wel – eventueel na aanpassing, voor zover nodig – desgewenst opnieuw worden vastgesteld als beleidsregels ter zake de toepassing door een bestuursorgaan van de bepalingen van titel 4.5 Awb.

Naast uniformering van (de afhandeling van) nadeelcompensatie biedt de aparte regeling uit de Wns als voordeel dat een discussie over het schadeaspect niet meer kan leiden tot vertraging in besluitvorming omtrent een ontwikkeling of activiteit die, op zichzelf beschouwd, wenselijk is. Voorts zal de betekenis van de civiele rechter als ‘restrechter’ afnemen waardoor de eenheid binnen de bestuursrechtelijke wetgeving en rechtspraak wordt bevorderd (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 32621, nr. 3).

Een handleiding voor de omgang met verzoeken om nadeelcompensatie is in de maak bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Zodra deze beschikbaar is zullen wij deze als bijlage bij dit artikel voegen.

 

augustus 2013

Door: mr. M.E.W.M. Pals-Reiniers

Beheer en exploitatie

Beheer en exploitatie van vastgoed is voor zowel beleggers als in het Corporate Real Estate Management (CREM) van belang. Afspraken omtrent beheer en exploitatie hebben invloed op de duurzaamheid van het te ontwikkelen product. De elementen van beheer en exploitatie spelen dan ook een rol bij de planvorming en bij de verkoop van projecten.

Teneinde de exploitatie te optimaliseren, dient ten behoeve van de nieuwe eigenaren een structuur te worden ontworpen waarbinnen kwalitatief goed beheer is gewaarborgd. Hierbij wordt gebruikt gemaakt van beheerovereenkomsten, parkmanagent en de toepassing van zakelijke rechten.

Wij beschikken over specialistische kennis en ervaring op het gebied van beheer en exploitatie en zijn u ook hierbij graag van dienst.

De ‘Nieuwe’ Warmtewet een korte beschouwing

HOOFDLIJNEN VAN DE WARMTEWET

Op 1 januari 2014 is de 'nieuwe' Warmtewet[2] van kracht geworden. In dit artikel een eerste beschouwing over de werking en de gevolgen van de wet voor de vastgoedpraktijk. Daarbij wordt met name gekeken naar de posities van huurders, verhuurders, gebouweigenaren en ook komen de gevolgen voor gronduitgifte en gebiedsontwikkeling aan de orde.

I. Leeswijzer

In eerste instantie zal worden ingegaan op de Warmtewet zelf. Daarbij wordt gekeken naar het doel, het bereik en de werking van de wet. Daarna wordt ingegaan op het verschijnsel aansluitkosten bij gebiedsontwikkelingen en wordt er vervolgens aandacht gegeven aan de randvoorwaarden voor (vergunningplichtige) leveranciers. Afgesloten wordt met een aantal slotopmerkingen en een conclusie.

II. Het doel van de wet

Gas en elektra worden in Nederland van de producent/leverancier via een netwerk getransporteerd naar de verbruiker. De netwerken voor gas en de netwerken voor elektra zijn onderling gekoppeld/openbaar, zodat een willekeurige leverancier van gas of elektra via het netwerk iedere willekeurige gebruiker kan beleveren. Daarmee is concurrentie op het netwerk technisch mogelijk gemaakt en kunnen verbruikers in Nederland kiezen uit meerdere aanbieders/leveranciers. Binnen Nederland wordt ook voorzien in warmte (verwarming en warm water) middels zogenaamde gebiedsgebonden of bloksgewijze installaties als stadsverwarming, warmte-koudeopslaginstallaties (WKO's) en dergelijke. Kenmerkend verschil met de openbare netwerken is dat - eenvoudig gezegd - de leverancier eigenaar is van de installatie en het netwerk en daarmee monopolist. Daarmee wordt aan de gebruiker/afnemer de mogelijkheid ontnomen om van leverancier te wisselen en te kiezen uit meerdere aanbieders.

De nieuwe Warmtewet en het daarop gebaseerde Warmtebesluit en de Warmteregeling heeft ten doel, zogenaamde kleine verbruikers, zijnde verbruikers die een aansluiting hebben tot 100 kW, te beschermen tegen monopolistische aanbieders en hanteert daartoe een aantal instrumenten. Of de Warmtewet slaagt in het bereiken van zijn doelstellingen dan wel of er aanpassingen wenselijk zullen zijn, is geborgd middels artikel 44 van de wet dat voorziet in een eerste evaluatie na drie jaar en vervolgens telkens na ommekomst van vier jaar.

III. Het bereik van de wet

Aan de aanbodzijde onderscheidt de Warmtewet twee soorten leveranciers. Dat onderscheid is gelegen in het wel of niet vergunningplichtig zijn van de leverancier. In beginsel is het volgens de Warmtewet verboden om zonder vergunning te leveren behoudens de in de wet gemaakte uitzonderingen. Die uitzonderingen zien op een groot aantal leveranciers. De vergunningplicht is echt bedoeld voor de grote institutionele leveranciers van warmte als bijvoorbeeld Eneco, Essent etcetera.

Aan de vraagzijde is de wet van toepassing op 'personen die warmte afnemen van een warmtenet en een aansluiting hebben van maximaal 100 kW'. Hieronder vallen in de regel particulieren (ca. 35 kW/jaar) en het kleinbedrijf. Om bij de omvang van het kleinbedrijf een beeld te krijgen: volgens een publicatie in de digitale nieuwsbrief van PropertyNL[3] van 30 september 2013 is er bij kantoorverbruikers van een aansluiting tot 100 kW sprake van een oppervlakte van circa 2.000 m2 BVO (bruto vloeroppervlak). Dit betekent dat behalve consumenten huishoudens, het merendeel van de kantoorverbruikers in multi tenant kantoorgebouwen en winkeliers in winkelcentra onder het bereik van de Warmtewet zijn komen te vallen.

IV. De werking van de wet

De Warmtewet beschermt de kleine verbruikers tegen de monopolistische leveranciers langs de volgende drie lijnen:

Er geldt een schriftelijkheidsvereiste voor de warmteleveringsovereenkomst.

De maximumprijs voor de verbruiker wordt vastgesteld door de Raad van Bestuur van de rechtstreeks onder het ministerie van EZ ressorterende Autoriteit Consument en Markt (ACM).

Voor alles wat verband houdt met de vergunningplichtige levering volgens de Warmtewet geldt het 'niet meer dan anders-principe' (vaak afgekort met NMDA-principe).

1. Het schriftelijkheidsvereiste

Ten behoeve van de levering van warmte dient er door de leverancier een leveringsovereenkomst te worden gesloten met de gebruiker. Die leveringsovereenkomst moet inhoudelijk aan een aantal voorwaarden voldoen. Zo moet er een kwaliteitsniveau worden vastgelegd, de individualisering van bemetering moet geregeld worden, er dient een geschillenregeling te zijn, een schadevergoedingsregeling bij de onderbreking van de levering en beschermingsbepalingen ten aanzien van de zogenaamde opschorting of beëindiging van de levering. Zo mag een verbruiker[4] op grond van de Warmtewet niet worden afgesloten[5] tussen 1 oktober en 1 april van enig jaar.

Noch de wet noch de toelichting daarop geven duidelijkheid over de vraag of een schriftelijke warmteleveringsovereenkomst een constitutief vereiste is om de leveringsovereenkomst onder de werking van de Warmtewet te laten vallen, zoals dat bijvoorbeeld het geval is bij de consumentenkoop van onroerende zaken ex artikel 7:2 BW. Indien een dergelijke overeenkomst niet schriftelijk is aangegaan wordt de koop geacht niet tot stand te zijn gekomen. In ieder geval is dit schriftelijkheidsvereiste er de oorzaak van dat veel huurovereenkomsten opengebroken zullen moeten worden of worden voorzien van een allonge omdat de leveringsovereenkomst van warmte geen deel meer mag uitmaken van de servicekosten, hetgeen bij huur in veel gevallen voorkomt.

2. De maximumprijs

De maximumprijs vormt een ander beschermingsmechanisme van de Warmtewet. Hiermee wordt geregeld dat de kleine gebruiker die niet in staat is een vuist te maken tegen de monopolistische leverancier toch kan rekenen op prijsbescherming tegen deze leverancier. Daartoe is de leverantie van warmte die valt onder de werking van de Warmtewet gebonden aan een maximumprijs. De maximumprijs is gebaseerd op de integrale kosten die een verbruiker zal moeten maken voor het verkrijgen van een zelfde hoeveelheid warmte bij het gebruik van gas als energiebron.

De kosten worden bepaald op basis van de rendementsmethode. Daarbij is het uitgangspunt voor de wetgever dat energieleveranciers een redelijk rendement op hun gepleegde investeringen mogen maken. Of en wanneer er sprake is van een redelijk rendement zal in de nabije toekomst moeten blijken. Daartoe zullen de rendementen van energieleveranciers worden gemonitord en op grond van de door de overheid verzamelde gegevens zullen rendementen uiteindelijk dwingend worden vastgesteld. In de Warmtewet is verankerd dat de betreffende leveranciers, op basis van een door de accountant gecontroleerde administratie, hun medewerking moeten geven aan het verstrekken van de benodigde gegevens. Van de in de toekomst vast te stellen rendementen verwacht de overheid een prijsmatigende werking op de maximumprijs van de warmteleverantie.

De maximumprijs is opgebouwd uit een gebruiksafhankelijk deel en wordt afgerekend in euro's per gigajoule en een gebruiksonafhankelijk deel (transportkosten en dergelijke) uitgedrukt in een nominaal bedrag in euro's per tijdseenheid. Een leverancier die een hogere prijs doorberekent aan verbruikers die vallen onder de werking van de Warmtewet kan er op rekenen dat zijn prijs van rechtswege wordt aangepast aan de maximumprijs. In deze valt het vergelijk te maken met een overeengekomen huurprijs voor niet geliberaliseerde woonruimte. Wanneer een dergelijke huurprijs ter toetsing aan de huurcommissie wordt voorgelegd en deze constateert dat de maximaal redelijke huurprijs wordt overschreden, betekent dit dat de overeengekomen huurprijs automatisch wordt vastgesteld op de maximaal redelijke huurprijs.

3. Het ‘niet meer dan anders-principe’

Voor alles in de Warmtewet geldt het ‘niet meer dan anders-principe’ (NMDA). Hiertoe wordt steeds het vergelijk gemaakt met een gebruikelijke 'G6-aansluiting' voor gas en de daarmee samenhangende kosten voor leidingen, installaties, transportverliezen, etcetera. Een G6-aansluiting is een aansluiting die staat voor een bepaalde hoeveelheid capaciteit aan gas. Interessant aan dit principe is dat de Warmtewet het niet alleen van toepassing verklaart op de leveringen maar bijvoorbeeld ook op de vaststelling van de aansluitkosten.

V. Aansluitkosten

Bij de gronduitgifte ten behoeve van gebiedsontwikkeling zijn de aansluitkosten van de individuele, en dan met name particuliere, verbruikers altijd een punt van stevige onderhandelingen tussen de leveranciers, de ontwikkelaar en de gemeente. De Warmtewet heeft dit voorzien en heeft een regeling in artikel 6 opgenomen die ziet op het tot stand komen van de aansluitkosten. Hiertoe onderscheidt de Warmtewet een tweetal situaties.

Situatie 1

In de situatie waarin woningen worden gebouwd die worden aangesloten op een nieuw aan te leggen warmtenet worden de projectontwikkelaar, de gemeente en de warmteleverancier geacht overleg te plegen. Uitgangspunt voor dit overleg is dat er sprake is van een situatie waarin partijen de keuze hebben tussen een nieuw aan te leggen traditioneel net voor de levering van gas en elektra of een nieuw aan te leggen warmtenet. Daarbij is de presumptie dat er op grond van het bestaan van die keuze nog geen gebondenheid is aan een mogelijke monopolypositie van de warmteleverancier. Daarnaast bestaat er in die situatie nog steeds de mogelijkheid dat partijen er uiteindelijk voor kiezen niet met elkaar te contracteren omdat een andere partij een beter, concurrerender alternatief biedt dat leidt tot lagere aansluitkosten voor de consument. Deze aansluitkosten zouden dan als gevolg van concurrentie, zo is de veronderstelling, niet meer dan anders (nl. bij een aansluiting van gas) mogen bedragen.

Situatie 2

In deze situatie is er sprake van verbruikers of een groep verbruikers die een nieuwe woning (laten) bouwen binnen een gebied waar reeds een warmtenet aanwezig is. In dergelijke gevallen worden de aansluitkosten direct in rekening gebracht bij de verbruiker of de projectontwikkelaar die een deelplan binnen dat gebied realiseert. Daarbij is de keuze uit Situatie 1 tussen het aansluiten op een gasnet of het aansluiten op het warmtenet niet meer voorhanden en zou de verbruiker of projectontwikkelaar geconfronteerd worden met een gedwongen winkelnering bij de eigenaar van het warmtenet of de leverancier van warmte. Teneinde dit te voorkomen heeft de Warmtewet het ‘niet meer dan anders-principe’ van toepassing verklaard. Daarbij worden de aansluitkosten bindend vastgesteld door de Autoriteit Consument en Markt. Grondslag voor de hoogte van de aansluitkosten is het eerder genoemde NMDA-principe.

Juist voor vastgelopen gebiedsontwikkelingen waarin een half of gedeeltelijk benut warmtenet aanwezig is en waarin gemeenten of opdrachtgevers doende zijn met een doorstart, is dit een belangrijke waarborg voor het nemen van een enorme horde daarin bestaande dat men te maken heeft met een monopolist op het gebied van warmteleverantie. Bij vervolggronduitgiften aan derden weet men zich er dus van verzekerd dat zowel de aansluitkosten als de belevering van ge-/verbruikers die vallen onder de Warmtewet dat zij kunnen rekenen op een 'concurrerende' prijs.

VI. Leveranciers

Vergunning

Leveranciers van warmte en koude krijgen in de eerste plaats te maken met de hoofdregel uit de Warmtewet die is vastgelegd in artikel 9. Hierin is opgenomen dat het verboden is zonder vergunning warmte te leveren aan verbruikers. Dit lijkt slechts uitzondering indien er sprake is van een leverancier die a) warmte levert aan ten hoogste 10 verbruikers b) jaarlijks niet meer warmte levert dan 10.000 gigajoule of c) de verhuurder of eigenaar is van het gebouw, ten behoeve waarvan de warmte wordt geleverd. Met name de voorwaarden onder b en c verdienen enige toelichting.

Ten aanzien van de voorwaarde sub b:een warmtelevering van niet meer dan 10.000 gigajoule[6] per jaar komt ongeveer overeen met (ruim) 79.000 aansluitingen van 35 kW, de hoeveelheid warmte die een huishouden per jaar verbruikt. Daarmee ziet de vergunningplicht dus op een leverancier van een zeer behoorlijke omvang.

Ten aanzien van de voorwaarde sub c: de leverancier die eveneens verhuurder of eigenaar is van een gebouw, of een winkelcentrum, ten behoeve waarvan warmte wordt geleverd, is niet vergunningplichtig. Die verhuurder of eigenaar levert in dat geval de warmte zelf door- aan de huurders of mede-eigenaars in het gebouw of het winkelcentrum. Hieronder vallen onder meer verenigingen van eigenaars maar ook verhuurders voor zover die zelf (in juridische zin) eigenaar zijn van een gebouw ten behoeve waarvan warmte wordt geleverd. Daarnaast zijn er ook verhuurders, in de zin van asset-managers, die niets anders doen dan het beheren van het gebouw zonder daar in economische zin deel aan te hebben of zonder in economische zin aan de exploitatie deel te hebben. Zij zijn allemaal van de vergunningplicht vrijgesteld.

Voor al deze vrijgestelde leveranciers geldt dat, voor zover zij niet zelf produceren, zij te maken hebben met een inkoop aan de ene kant en een zeer gereguleerde verkoop (doorlevering) aan de andere kant. Daarin ligt voor hen een economisch risico besloten.

Dat de overheid hecht aan een grote voortvarendheid op het gebied van de controle en de uitvoering van de Warmtewet moge blijken uit de sancties die daarop in artikel 18 lid 6 van de wet zijn gesteld en erin voorzien dat een overtreder bestraft kan worden met een bestuurlijke boete van ten hoogste € 450.000 of, indien dat meer is, 1% van de omzet van de overtreder in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking waarin de boete wordt opgelegd.

Bemetering

In de Warmtewet zijn in artikel 8 en volgende vrij uitgebreide regelingen opgenomen die zien op het ter beschikking stellen van de warmtewisselaar door de leverancier alsmede op de bemetering van het individuele gebruik. De wetgever gaat in principe uit van de bemetering van individueel gebruik en probeert een en ander zo in te richten dat men niet meer te maken heeft met de omslagmethoden zoals men die in het verleden wel tegenkwam.

Noodmaatregelen

Tot slot is er met betrekking tot de leveranciers een uitgebreid instrumentarium in de wet opgenomen op grond waarvan de minister kan ingrijpen bij een leverancier of netwerkbeheerder wanneer deze niet goed en/of niet in overeenstemming met de wet functioneert, in geval van een dreigend faillissement of in geval van grote en herhaalde storingen. Daartoe kan de minister zelfs de operationele activiteiten onderbrengen bij een zogenaamde daartoe aangewezen (vergunningplichtige) noodleverancier. Het kan op enig moment zelfs zo ver gaan dat de minister aanwijzingen kan geven op grond waarvan een alternatief netwerk moet worden aangelegd. Dit ziet dan met name op de situatie wanneer de leverancier niet meer in staat is om voldoende capaciteit te leveren aan de verbruikers. Deze regeling zal mede ingegeven zijn door de twijfels die momenteel nog bestaan bij de levensduur van dergelijke warmte-koude bronnen en installaties.

VII. Overgangsbepalingen en slotopmerkingen

Meldingsplicht voor leveranciers

Elke leverancier meldt zo spoedig mogelijk na het in werking treden van de Warmtewet aan de ACM de naam en het adres van de leverancier en een beschrijving van de door de leverancier te exploiteren warmtenetten waarbij in ieder geval het aantal verbruikers en het aantal verbruikers geleverde gigajoule is opgenomen. Zulks op straffe van …….!

Gemeenteraden en Provinciale Staten

Een tweede en interessant punt in de overgangs- en slotbepalingen van de Warmtewet is artikel 39 waarin staat dat de Provinciale Staten en de Gemeenteraden niet bevoegd zijn de productie en levering voor warmte in het belang van energievoorzieningen aan regels te binden. Daarmee is een voorziening getroffen waarmee hobbyisme of budgetpolitiek van gemeenteraadsleden, om middels de levering van warmte (andere) politieke doelstellingen te bereiken of te subsidiëren, direct en goed aan banden gelegd. Dat zou ook niet anders kunnen omdat het gevolg daarvan zou zijn dat er geen landelijke maximumprijzen meer vastgesteld zouden kunnen worden.

Koude

De hedendaagse WKO-installaties alsmede de in de huidige woningbouw gerealiseerde installaties zijn bijna allemaal ingericht, niet alleen ingericht op de verwerking van warmte, maar ook op de verwerking van koude. Het is opvallend dat in de hele Warmtewet het onderwerp koude nog niet geregeld is. In de toelichting en publicaties daarover heeft de minister hierover aangegeven dat hij koude wil reguleren na de eerste evaluatie van de wet in 2017. Bij de contractering omtrent de levering van warmte via een warmtenet moet er dus rekening mee gehouden worden dat via hetzelfde net ook koude geleverd kan worden. Daarbij is het dus de vraag of het redelijk is wanneer er, zodra er koude geleverd wordt, opnieuw aansluitkosten in rekening worden gebracht. Het is van belang daar nu al zoveel mogelijk rekening mee te houden zowel in de contractering bij gronduitgifte als in leveringsovereenkomsten.

VIII. Conclusie

Ondanks het feit dat de totstandkoming van de nieuwe Warmtewet lang heeft geduurd, ligt er een goede wet op tafel als eerste aanzet tot een duurzame regeling van deze materie.

Het ziet ernaar uit dat een groot aantal leveranciers niet vergunningplichtig zal zijn, waardoor een aantal specifieke bepalingen op hen niet rechtstreeks van toepassing is. Dankzij het eveneens in deze wetgeving verankerde structurele toezicht op de rendementen van alle leveranciers wordt die onevenwichtigheid opgeheven. Daarnaast stelt de Warmtewet de nodige randvoorwaarden aan de vastlegging van de leveringsovereenkomst, de wijze van bemetering en de prijsvorming.

Het vastleggen van de leveringsovereenkomst leidt voor verhuurders tot de nodige administratieve problemen, gevormd door het feit dat de levering van warmte op basis van een schriftelijke overeenkomst uit de bestaande huurovereenkomsten moet worden getild waar zij veelal deel uitmaken van de regeling omtrent de servicekosten. Dit probleem wordt veroorzaakt, zoals uiteengezet, door het feit dat de levering voor warmte bij aparte schriftelijke overeenkomst dient te geschieden. Daardoor komen er wederom nogal wat administratieve lasten bij verhuurders te liggen.

 

Door: mr. Onno G. Tacoma MRE MRICS[1]

[1] Mr. Onno G. Tacoma MRE MRICS is advocaat en verbonden aan Weebers Vastgoed Advocaten N.V. te Eindhoven, www.vastgoed-advocaten.nl.

Met dank aan de suggesties een aanbevelingen van mijn kantoorgenoot mr. J.A. van Wijmen
[2] Wet van 17 juni 2013, houdende regels omtrent de levering van warmte aan verbruikers (Warmtewet).
[3] PropertyNL, digitale nieuwsbrief, 30 september 2013, Warmtewet heeft grote gevolgen voor kleine kantoorhuurders.
[4] Hiervoor is in artikel 1 jo artikel 6 van de Warmteregeling de zogenaamde ‘kwetsbare consument’ geïntroduceerd.
[5] Artikel 4 lid 1 van de Warmtewet.
[6] 10.000 gigaloule komt overeen met 2.777.777 kW. Bij 35 kW per huisaansluiting zou dat om 79.365 huishoudens gaan.

De reële waarde van vastgoedtaxaties

“It takes two to tango” 

Door de financiële en economische crisis in Nederland is er momenteel veel discussie rondom en aandacht voor de waardering van vastgoedobjecten en de waarde en betrouwbaarheid van vastgoedtaxaties. Bij meerdere partijen-toezichthouders, beleggers en taxateurs, is er een roep om meer transparantie, uniforme kaders en begrippen en gewaarborgde waarderingsprocessen. De markt zoekt antwoord op vragen als: “wanneer is een taxatie als ’goed’ of ‘fout’ te kwalificeren, hoe verkrijgt men daaromtrent zekerheid, hoe kan de kwaliteit van taxaties verbeterd worden, hoe kunnen taxaties gevalideerd worden en waar begint en eindigt de aansprakelijkheid van de taxateur en niet in de laatste plaats: “wat behelst goed opdrachtgeverschap van taxaties”.

In deze bijdrage wordt, vanuit juridisch perspectief, getracht in te gaan op de hiervoor gestelde vragen.

Juridisch gezien berust de uitvoering van een taxatie op een opdracht tot dienstverlening zoals bedoeld in artikel 7:400 BW. De norm ten aanzien van de uitvoer van die taxatie is gegeven in artikel 7:401 BW.: “de opdrachtnemer moet bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen”. Het goed opdrachtnemerschap laat zich in het kader van taxaties vertalen in vier pijlers: de juiste omschrijving van de opdracht tot het uitvoeren van de taxatie, de ruimte die geboden wordt voor onderzoek van de feiten die samenhangen met het object, behoud van de discretionaire ruimte van de taxateur tot het vaststellen van de waarde en tot slot de kwaliteit van de verslaglegging.

Regelgeving omtrent de uitvoering van taxaties

De Nederlandse wetgeving kent verder geen specifieke regelingen voor het opdragen of uitvoeren van taxaties. Dit lijdt uitzondering ten aanzien van de specifieke waarderingsregels in de Wet voor de opmaak van de jaarrekening en ten aanzien van fiscale taxaties als bijvoorbeeld de WOZ-taxaties. Regelgeving omtrent de uitvoering van taxaties komen op internationaal niveau wel voor, maar dan georganiseerd vanuit de diverse professionele organisaties. Zo is er op het gebied van de opmaak en uitvoering van taxaties de International Valuation Standard Counsel (IVSC). Deze IVSC heeft in juni 2011 een boekwerkje uitgebracht met definities en richtlijnen voor de uitvoering van taxaties, de International Valuation Standards (IVS 2011). Deze algemene regelen hebben betrekking op de eerder genoemde vier pijlers waarop de taxatie rust. Voorts geeft de IVSC in de IVS 2011 aan dat de regeling met betrekking tot de uitvoering van taxaties zich richt naar (to be in compliance [2] met) de accountancyregelingen voor beursgenoteerde bedrijven omtrent waardebepalingen volgens de International Financial Reporting Standards (IFRS).

Op nationaal niveau en in Nederland toegepast zijn de regels van de IVS 2011 onder meer opgenomen in de Nederlandse vertaling van het zogenaamde Redbook van de Royal Institution of Charterd Surveyors (RICS) en in de taxatierichtlijn commercieel vastgoed (TCV) van het Taxatie Management Instituut. Beide regelingen zouden in geval van een taxatieopdracht van toepassing kunnen en moeten worden verklaard in de opdracht tot dienstverlening die gesloten wordt tussen de opdrachtgever en de taxateur of de uitvoerder van de taxatie.

Uniform waardebegrip “marktwaarde”

In de IVS 2011 en de daarvan afgeleide regelingen wordt een gestandaardiseerd waardebegrip gehanteerd. Dit waardebegrip, benoemd als “marktwaarde”, wordt als volgt gedefinieerd:

“marktwaarde is het geschatte bedrag waartegen vastgoed zou worden overgedragen op de peildatum tussen een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper in een zakelijke transactie naar behoorlijke marketing, waarbij de partijen met kennis van zaken, prudent en niet onder dwang zouden hebben gehandeld”.

Voor een vergelijk tussen dit begrip marktwaarde en de voorheen in Nederland gewaardeerde waarderingsstandaarden, verwijzen wij naar de zeer lezenswaardige publicatie van het Nijenrode Real Estate Center hierover [3].

Kenmerk van de marktwaarde is dat het gaat om de waardering van een object op basis van een wel haast abstracte transactie. In ieder geval gaat het om een transactie, waarbij geen onregelmatigheden hebben plaatsgevonden of geen bijzondere belangen spelen. Nu zal een dergelijke transactie zich in de praktijk doorgaans niet of nauwelijks voordoen. Er is altijd wel sprake van in enigerlei mate waarde beïnvloedende bijzondere factoren. Die kunnen bijvoorbeeld zien op een gedeelte wat niet is verhuurd of de waardering onder de aanname dat een lopende huurovereenkomst van een jaar verlengd gaat worden, verwachte huurprijsherzieningen of meer van dergelijke zaken. Zelfs een waardering van een object op basis van kosten koper zou in het licht van de IVS 2011, in relatie tot de marktwaarde als afwijkende bepaling kunnen worden gezien. Van belang is dat die afwijkingen, in de IVS benoemd als ‘bijzondere uitgangspunten en bepalingen’ (assumptions) expliciet in de taxatie worden moeten worden aangeduid. Daarbij behoort het nadrukkelijk ook tot de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever om dergelijke bijzondere uitgangspunten en bepalingen op te nemen in de opdracht aan de taxateur. De taxateur kan vervolgens deze bijzondere uitgangspunten en bepalingen als aanvulling op zijn waardedefinitie verwerken en vervolgens toepassen. Hij voorziet deze van een zogenaamde EXPLAIN-paragraaf, waarin hij uiteen zet welke specifieke invullingen hij aan de bijzondere uitgangspunten en bepalingen heeft gegeven. Het samenstel van marktwaarde, bijzondere uitgangspunten en bepalingen en de toelichting daarop vormen de feitelijke weergave van de uit te voeren taxatieopdracht.

Toelichting op de vier pijlers van de taxatie:

Pijler A: opdracht

Voor opdrachtgevers is dit derhalve een noodzakelijke bijdrage aan de uit te voeren taxaties. In onze procespraktijk merken wij dat de taxatie-uitvraag vaak standaard wordt gedaan op basis van de algemene bewoordingen ‘waarde economisch verkeer of marktwaarde’. Tot nu toe hebben wij nog geen opdrachtverstrekking aangetroffen waarin van de zijde van de opdrachtgever bijzondere uitgangspunten en bepalingen zijn verwerkt. Onder omstandigheden kan deze omissie leiden tot de conclusie dat geen uitvoering is gegeven aan goed opdrachtgeverschap, ten gevolge waarvan de taxatie zelf en de verantwoordelijkheid van de taxateur aan betekenis inboeten.

Het volgende voorbeeld ter verduidelijking:

In de markt begint het gebruik van de executiewaarde in onbruik te raken. Oorzaak hiervan is dat de werkelijke executieopbrengst sterk afwijkt van de in het verleden getaxeerde executiewaarde. Feitelijk moet sprake zijn van een waardering naar een marktwaarde met als bijzondere uitgangspunten en bepalingen dat rekening wordt gehouden met een gedwongen verkoop uit te voeren op een voorgeschreven wijze binnen het tijdsbestek van 2 à 3 weken. Alleen zo kan inzicht worden verkregen in de te verwachten executieopbrengst van een vastgoed object. Ander voorbeeld is dat de vaststelling van de marktwaarde kan worden gevraagd, geconditioneerd naar de scenario’s waarin een bepaalde voor een gebouw maatgevende huurovereenkomst wel of niet wordt verlengd. Als een taxatie voor een financier bedoeld is om inzicht te krijgen in de waarde en de mogelijke performance van een gebouw, dan is het kritisch invullen van de bijzondere uitgangspunten en bepalingen een voorwaarde om te kunnen beschikken over de relevante informatie.

Pijler B: de feiten

Zowel de IVS 2011 als het Redbook en het TVC geven een uitgebreid overzicht van de te controleren en verifiëren feiten. De ervaring leert dat de meeste taxateurs hiermee plichtsgetrouw omgaan bij individuele taxaties. In geval van regelmatige hertaxaties van delen van portefeuilles, bijvoorbeeld per kwartaal of per halfjaar, ligt het op de weg van de opdrachtgever om bepaalde aannames ten aanzien van de feiten te garanderen, opdat de uitvoerend taxateur, die als uitgangspunt voor zijn/haar waardering kan hanteren.

Pijler C: discretionaire ruimte van de taxateur

Van de vier pijlers is dit voor de opdrachtgever en de derde gebruikmakers van taxatierapporten de grote onzekere factor (black box) ten aanzien van de taxaties. Het gaat dan om de discretionaire ruimte die de taxateur heeft om uiteindelijk tot zijn waarde te komen. De IVS 2011 alsmede de daarvan afgeleide regelingen schrijven allen voor dat de taxateur zijn waardeoordeel moet legitimeren (EXPLAIN) aan de hand van een aantal referenties. Deze discretionaire ruimte wordt daarmee maar ten dele ingeperkt. Juridisch is van belang dat: “de taxateur in redelijkheid tot vaststelling van de waarde kan zijn gekomen”. Hiermee wordt een criterium gegeven op grond waarvan de taxateur de invulling van zijn discretionaire ruimte moet legitimeren middels een onderbouwing (EXPLAIN) van de keuze voor de vergelijkingsobjecten, de gehanteerde huurprijzen, de opbouw van zijn DCF yield en de gehanteerde indexeringspercentages. Langs deze weg is het dus veel minder een black box dan vele veronderstellen.

Pijler D: verslaglegging

Ook in de IVS en de afgeleide regelgevingen wordt veel aandacht besteed aan de verslaglegging van de uitgevoerde taxatie. Die verslaglegging dient volledig beargumenteerd, transparant en verifieerbaar te zijn. Het verdient de voorkeur dat delen van die verslaglegging gestandaardiseerd worden, opdat zij voor de toekomst geschikt gemaakt kunnen worden voor digitale dataverwerking. Daarmee zouden taxerende organisaties volgens eenzelfde systeem intern een databank kunnen opbouwen. Uiteindelijk kan het er dan wellicht toe leiden dat onder bepaalde randvoorwaarden dergelijke informatie gedeeld gaat worden ten behoeve van de uitoefening van de wetenschap.

Aansprakelijkheid van taxateurs

Het in rechte aanspreken van een taxateur voor het afgeven van een verkeerde taxatie blijkt, enkele uitzonderingen daargelaten, bepaald problematisch. Evidente uitzonderingen daargelaten, zoals in het volgende geval, waarin de handelwijze van de taxateur duidelijk niet in overeenstemming was met de norm van een redelijk handelend en bekwaam opdrachtnemer. De taxateur verklaarde bij monde van haar advocaat “dat de waardering in het rapport van 19 mei 2005 met een doelredenering tot stand is gekomen. De taxateur was op de hoogte van het bedrag waarvoor de woning was verkocht en heeft met dat bedrag in haar achterhoofd naar omstandigheden gezocht om tot een bij de verkoopprijs aansluitende waardering te komen” [4] .

Behalve ingeval van een dergelijke ontboezeming van een taxateur in rechte en/of bij zeer grote afwijkingen van de waardering ten opzichte van de gerealiseerde werkelijkheid, kunnen aanleiding zijn om een taxateur in rechte aan te spreken. Onder zeer grote afwijkingen wordt in deze verstaan afwijkingen van meer dan 20% tussen het taxatierapport en de uiteindelijk gerealiseerde prijs, zoals thans in de rechtspraak voorkomen. Het verstrekken van een taxatieopdracht en deze laten uitvoeren zoals hiervoor geschetst onder de pijlers A t/m D, zouden moeten waarborgen dat er, wanneer er uiteindelijk een prijs wordt gerealiseerd, een redelijk vergelijk kan worden getrokken tussen de gehanteerde marktwaarde met bijzondere uitgangspunten en beperkingen en de uiteindelijk gerealiseerde opbrengst. Daarbij dient de opdrachtgever er zich rekenschap van te geven dat, wanneer de omstandigheden wijzigen en deze niet zijn meegenomen in de bijzondere uitgangspunten en beperkingen, er substantiële afwijkingen in de uiteindelijke opbrengst kunnen ontstaan ten opzichte van de getaxeerde waarde. Wat dat aangaat is en blijft de houdbaarheid van detaxatie beperkt.

Conclusie

Er is in de markt grote behoefte aan goede taxaties. Een goede taxatie kan worden gemaakt als er sprake is van een heldere, eenduidige en goed geclausuleerde opdracht, een gereglementeerde wijze van uitvoering, een gelegitimeerde invulling van de discretionaire ruimte door de taxateur en een goed beargumenteerde verslaglegging. Een goede taxatie vraagt niet alleen om een professionele taxateur, maar ook om goed opdrachtgeverschap en het toepassen van uitvoeringsregelingen.

Om dat tot standaard werkwijze te verheffen en tot gemeengoed in de markt te maken is het naar onze overtuiging in de Nederlandse markt tijd voor een aparte beroepsorganisatie, die zich uitsluitend richt op taxateurs. Randvoorwaarde daarbij is dat alle in die beroepsorganisatie deelnemende taxateurs zich op voorhand committeren aan één uitvoeringsreglement als kwaliteitslabel voor de aan hen opgedragen taxaties. Of dat nu het RICS Redbook is of het Taxatiereglement Commercieel Vastgoed van het TMI, is daarin minder relevant. Het platform taxateurs en accountants heeft op dat gebied een zeer lezenswaardig vergelijking uitgevoerd en aanbevelingen gedaan om tot een eenduidig uitvoeringsreglement voor taxaties [5] te komen. Van belang is dat het nationaal gehanteerde reglement steeds compliant is en blijft met de IVS 2011 of haar opvolgers, die op zich in zich borgt compliant te blijven met de meest actuele versie van de International Financial Reporting Standards.

Voorts zal er ter zake de opdrachtverlening van de taxaties telkens een dialoog moeten plaatsvinden tussen opdrachtgever en opdrachtnemer teneinde te komen tot een goede definiëring van de bijzondere uitgangspunten en bepalingen. Die discussie is essentieel om tot een goede correctie op de gewaarde marktwaarde te komen. Alleen met taxaties op deze wijze opgedragen en uitgevoerd ontstaat de mogelijkheid om onzekerheden in de markt weg te nemen, het juiste inzicht te krijgen in de waarde van het vastgoed en op grond daarvan de juiste conclusies te trekken ten aanzien van de gerealiseerde of te realiseren opbrengsten.

 

 

Door: mr. Onno G. Tacoma MRE MRICS [1] en mr. Caroline J.M. Weebers – Vrenken MRE

 

[1] mr. Onno Tacoma MRE MRICS is verbonden als advocaat aan Weebers Vastgoed-Advocaten NV en heeft meer dan twintig jaar als taxateur gewerkt binnen het commercieel vastgoed, mr. Caroline Weebers MRE is verbonden als advocaat aan Weebers Vastgoed-Advocaten
[2] IVS 2011, pagina 95 “to comply met IFRS”.
[3] Prof. Dr. T.M. Berkhout MRE MRICS en Prof. Dr. A.C. Hordijk MRICS, Nijenrode Real Estate Center, International Valuation Standards en Nederlandse waarderingsstandaarden: definities vergelijkingen en implementatie, consultatie versie mei 2008.
[4] LJN: BQ7495 Gerechtshof den Haag Amstelhuis N.V. van 26 april 2011, ro 55.
[5] Platform taxateurs en accountants Goed gewaardeerd vastgoed 28 aanbevelingen voor taxeren en taxatierapporten .

Einde onredelijk bezwarend arbitragebeding door herziening arbitragerecht?

Onder andere het gerechtshof te Leeuwarden heeft recent geoordeeld dat een arbitragebeding in een consumentenovereenkomst onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:233 BW. Echter, volgens de Hoge Raad is het oordeel dat een dergelijk arbitragebeding ‘standaard’ oneerlijk is, onjuist.

Reeds voor totstandkoming van voornoemde rechtspraak, is het Wetsvoorstel Herziening Arbitragerecht ingediend, waarin ten aanzien van consumenten is opgenomen dat een maand bedenktijd moet worden gegund voor de keuze tussen arbitrage en de gewone rechter. De Hoge Raad is in haar uitspraak niet op dit Wetsvoorstel ingegaan.

Jurisprudentie

In de zaak bij het hof te Leeuwarden (5 juli 2011, LJN: BR2500) was aan de orde het arbitragebeding uit de AVA 1992, waarvan de toepasselijkheid op de tussen partijen gesloten overeenkomst was overeengekomen. Het hof heeft dit beding getoetst aan de open norm van artikel 6:233 sub a BW. Invulling van deze norm dient in overeenstemming te zijn met de Europese Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten ( hierna ‘de Richtlijn’ (5 april 1993, 93/13/EEG). Het hof oordeelt daarop dat het arbitragebeding oneerlijk is in de zin van de Richtlijn en neemt hiertoe de volgende omstandigheden in overweging:

  • Door uitsluitend arbitrage voor te schrijven, wordt de consument afgehouden van de rechter die de wet hem toekent, zonder dat hij zich daarvan in de regel bij het sluiten van de overeenkomst bewust zal zijn geweest en zonder dat dit tijdens de onderhandeling ter sprake is gekomen;
  • De onafhankelijkheid van de arbiter is niet op dezelfde wijze gewaarborgd als die van de overheidsrechter;
  • De arbiter is niet op dezelfde wijze als de overheidsrechter gehouden tot toepassing van de wettelijke regels;
  • De consument kan voor hogere kosten worden geplaatst dan in een procedure voor de overheidsrechter. Ook de afstand tussen woonplaats van de consument en vestigingsplaats van de Raad van Arbitrage levert een nadeel op voor de consument;
  • In het voorontwerp herziening Arbitragerecht is als uitgangspunt opgenomen dat het arbitragebeding vernietigbaar is voor zover de consument geen keuze wordt gelaten tussen de overheidsrechter of arbitrage.


Het hof Amsterdam kwam tot een gelijkluidend oordeel (17 april 2012, LJN: BX3835) en voegde als nadeel voor de consument het argument toe, dat arbitragebeding de beperkende voorwaarde bevat dat hoger beroep niet mogelijk is, in tegenstelling tot de situatie bij de civiele rechter.

Tegen de uitspraak van het hof van Leeuwarden is cassatie ingesteld en bij arrest van 21 september 2012 oordeelde de Hoge Raad (LJN: BW6135) dat een dergelijke arbitragebeding niet zonder meer op de zwarte of grijze lijst [1] (artikel 6:236 en artikel 6:237 BW) kan worden geplaatst. Dit sluit echter niet uit dat een arbitragebeding met invulling van de open norm van artikel 6:233 BW onredelijk bezwarend kan zijn, maar dit oordeel dient dan wel – zo oordeelt de Hoge Raad – te: “steunen op een specifieke motivering waarin zijn betrokken de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijdse kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, terwijl de stelplicht en bewijslast ter zake in beginsel op de consument rusten.”

Omdat de uitspraak van het hof deze overweging miste, leek het alsof het arbitragebeding op de zwarte lijst was geplaatst. Ook het oordeel van het hof dat het beding in strijd is met de Richtlijn, is volgens de Hoge Raad onjuist omdat de Richtlijn in het geheel niet voorschrijft dat arbitragebedingen in algemene voorwaarden steeds als oneerlijk moeten worden aangemerkt. Het is namelijk steeds aan de nationale rechter om op grond van de concrete omstandigheden van het geval te onderzoeken of een arbitragebeding oneerlijk is (toetsing aan de norm van artikel 6:233 BW).

Wetsvoorstel Herziening Arbitragerecht

Het hof Leeuwarden nam het voorontwerp van het wetsvoorstel (wel) mee in haar toetsing van het arbitragebeding aan de open norm van artikel 6:233 BW. En met reden, want in het Wetsvoorstel Herziening Arbitragerecht van 13 maart 2012, is opgenomen dat een consument een maand bedenktijd moet krijgen voor de keuze tussen arbitrage en de gewone rechter. Hiermee wordt voorkomen dat een geschil tussen een consument en ondernemer enkel door arbitrage kan worden beslecht.

De Hoge Raad heeft bepaald dat een arbitragebeding niet op de zwarte of grijze lijst thuishoort. Er is wel plaats voor toetsing van een arbitragebeding aan de open norm van artikel 6:233 BW waarbij iedere keer de concrete omstandigheden van het geval moeten worden meegenomen en bovendien de stelplicht en bewijslast bij de consument liggen. Het arrest van de Hoge Raad maakt dan ook geen einde aan de onduidelijkheid omtrent het onredelijk bezwarend zijn van arbitragebedingen.

Ingeval het hiervoor genoemde wetsvoorstel zou worden aangenomen, is een arbitragebeding reeds vernietigbaar wanneer de consument niet de keuze heeft tussen arbitrage en de gewone rechter. De aannemer dient de consument een maand de tijd te geven om schriftelijk zijn keuze kenbaar te maken. Het wetsvoorstel zal dan ook mijn inziens een einde maken aan toetsing van arbitragebedingen door de rechter. De consument wordt namelijk niet meer beperkt tot geschilbeslechting bij de gewone rechter, maar heeft zelf de keuze. De nadelen voor consumenten verbonden aan arbitrage, zonder dat ook een gang naar de civiele rechter mogelijk is, en dus ook het bezwarende karakter van een dergelijk arbitragebeding, komen dan ook te vervallen.

 

mei 2013

door mr. M. Jilsink

[1] De zwarte lijst is een lijst met bedingen die onredelijk bezwarend zijn en de grijze lijst is een lijst met bedingen die vermoed worden onredelijk bezwarend te zijn. Beide lijsten zijn overigens niet uitputtend.
Contactpersonen:

De nauwkeurigheid van taxaties in juridisch perspectief

Wat mag een opdrachtgever van een taxatie van vastgoed verwachten van de nauwkeurigheid van de getaxeerde waarde van een object.

In een neergaande markt vindt veelvuldig de confrontatie plaats tussen taxaties en de werkelijke verkoop of executieopbrengst van onroerend goed. Het is juist in een dergelijke markt dat er negatieve verschillen zichtbaar worden tussen de afgegeven waardering en de uiteindelijke verkoop of executieopbrengst. Banken, verzekeraars en andere opdrachtgevers of belanghebbenden trachten op dat moment verhaal te zoeken bij de (makelaar) taxateur. De vraag is of dat terecht is. Anders gesteld, wat mag een opdrachtgever van een taxatie van vastgoed eigenlijk verwachten van de nauwkeurigheid van de getaxeerde waarde van een vastgoed object.

De taxatie

Het uitbrengen van een taxatie of het taxeren is het schatten van de waarde [ii] , dat houdt in dat de waarde niet exact (schatten) is te bepalen. Over welke waarde gaat het dan en wie voert die schatting uit. Nationale regelgeving gaat niet echt in op de definiëring en of normering van het begrip waarderen of schatten [iii] . Daarvoor moet breder gekeken worden naar internationalere regelgeving. De International Valuation Standards Council (IVSC) houdt zich op meerdere gebieden bezig met de beschrijving en normering van taxaties en waarde begrippen. Dat loopt uiteen van de waardering van vastgoed tot de waardering van bedrijven en financiële waarden. Daarbij zoekt zij nauwe aansluiting bij regelgeving die uit de hoek van de financiële verslaglegging komt [iv] . Haar definities en normstelsel legt de IVSC vast in de Internationale Valuation Standard [v] (IVS) die zij recent in juni 2011 weer heeft vernieuwd.

Ten aanzien van de waardering van onroerend goed hanteert de IVS het begrip market value, vertaald marktwaarde. Deze marktwaarde [vi] wordt als volgt gedefinieerd: Marktwaarde is het geschatte bedrag waartegen vastgoed tussen een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper na behoorlijke marketing in een zakelijke transactie zou worden overgedragen op de peildatum, waarbij partijen met kennis van zaken, prudent en zonder dwang zouden hebben gehandeld. Berkhout en Hordijk (2009) besteden een studie naar de uiteenrafeling van deze definitie [vii]. Ten aanzien van de marktwaarde merken zij op: “Zij (de marktwaarde) vertegenwoordigt het bedrag dat op de taxatiedatum in een hypothetische verkoopovereenkomst opgenomen zou worden." Uitgaande van een hypothetische verkoopovereenkomst dan vertegenwoordigt de marktwaarde het resultaat van een ideale verkooptransactie. Oftewel een verkooptransactie die, op de betreffende peildatum, in zijn veronderstellingen redelijk geabstraheerd is van de werkelijkheid van alle dag [viii] en zijn sentimenten. Zeker die van een dalende markt.

Een waardering volgens het waardebegrip van de IVS levert dus een schatting op van een hypothetische transactie, op een bepaalde peildatum onder ideale omstandigheden. Bij de gehanteerde waarde begrippen onderhandse verkoopwaarde of waarde economisch verkeer gaat of ging men van min of meer vergelijkbare veronderstellingen uit.

Een taxateur

De taxateur is de uitbrenger van de schatting. In de regel geschiedt het uitbrengen van een schatting op basis van een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400BW en eist van de opdrachtnemer dat hij/zij bij de uitvoering van zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht neemt ·. De taxateur dient daarbij dus als een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk te gaan [ix] Deze norm ten aanzien van de taxateur, ziende op vakkennis en de wijze van uitvoering van de taxatie zegt zoveel als dat de maat van de taxateur bepaald wordt door zijn peer group en hetgeen daarin gebruikelijk en redelijk is.

Zo was de handelwijze bij het uitbrengen van een taxatie door taxateur A [x] duidelijk niet in overeenstemming met de norm van redelijk bekwaam en redelijk handelend opdrachtnemer. A verklaarde daarin bij monde van haar advocaat: ”dat de waardering in het taxatierapport van 19 mei 2005 met een doelredenering tot stand is gekomen. [A] was op de hoogte van het bedrag waarvoor de woning was verkocht en heeft met dat bedrag in haar achterhoofd naar omstandigheden gezocht om tot een bij de verkoopprijs aansluitende waardering te komen”.

De handelwijze van taxateur B [xi] was wel in overeenstemming met de norm van een redelijk bekwaam en redelijk handelend opdrachtnemer. Er bleken achteraf meer bouwkundige gebreken dan in het taxatierapport waren vermeld. De taxateur verweerde zich met succes als volgt: "De taxatie is verricht om inzicht te verstrekken in de waarde van het object ten behoeve van een hypotheekaanvraag en omvat geen bouwkundige keuring. Het taxatierapport bevat een expliciete waarschuwing en advies om bouwkundig onderzoek te laten doen”. De taxateur is zich als een goed taxateur bewust geweest van het feit dat aankleding en inrichting van de woning (100 jaar oud) hem belemmerde zich een goed beeld te vormen van de onderhoudstoestand van bepaalde bouwkundige onderdelen en heeft daarom geadviseerd tot nader onderzoek en dit voorbehoud bij de waarde gemaakt.

Een taxateur is dus een deskundige in het verrichten van schattingen van de waarde van onroerend goed. De uitvoering van zijn opdracht geschiedt lang de lijnen van het handelen met een redelijke bekwaamheid gelijk een redelijk handelend vakgenoot. Deze norm wordt in de rechtspraak, bij geschillen steeds situationeel ingevuld.

De taxatiewaarde

Hiervoor is uiteengezet wat onder een taxatie wordt verstaan en wat er van een taxateur(opdrachtnemer) verwacht mag worden indien hij een taxatie uitbrengt. Vraag die daarop logischerwijze volgt is wat dan de nauwkeurigheid is van de uitgebrachte taxatie? Of te wel binnen welke bandbreedte van nauwkeurigheid mag de opdrachtgever het waardeoordeel (de schatting) verwachten? Ik vermijd hier met opzet de term betrouwbaarheid. Deze term ziet meer op de door de taxateur gepleegde onderzoekingen om tot zijn waarde oordeel te komen. Als hij/zij zich baseert op onnauwkeurige of foute gegevens dan is de taxatie daarmee onbetrouwbaar.

Uitgaande van de gegeven definitie van de marktwaarde, zijnde de ideale transactie en de norm die aan de taxateur wordt opgelegd op het gebied van kennis en uitvoering wordt in de markt de nauwkeurigheid van de waardering van een courant object tussen taxateurs geacht te liggen binnen een bandbreedte van 10% plus of min van de waarde. Hierbij baseert men zich op een onderzoek dat uitgevoerd is door de Raad van Vastgoed Informatie [RAVI] in opdracht van het Ministerie van VROM (1990) ter voorbereiding op de Wet Waardebepaling Onroerende Zaken [xii] . Een dergelijk standpunt is begrijpelijk, zeker in die situaties waar het gaat om taxaties die betrekking hebben op de hypothetische transacties bij uitstek als de waarderingen ten behoeve van de WOZ. Ten Have haalt het zelfde onderzoek aan in zijn boeken [xiii] en betoogd op grond daarvan dat de kans groot is dat twee taxaties, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, binnen een marge van twee maal 10% liggen.

Bij een taxatie als gedefinieerd en een taxateur die zijn werk uitvoert als redelijk handelend en redelijk bekwaam opdrachtnemer acht ik het, op grond van het voorgaande, aannemelijk dat de uitkomst van de taxatie binnen een bandbreedte van twee maal 10% ligt. Aannemelijk omdat uit het voorgaande niet valt op te maken dat het, onder de gedefinieerde omstandigheden, anders of binnen een kleinere bandbreedte kan.

De reikwijdte

Wat is de reikwijdte van de vuistregel dat de taxatie uitkomst vermoed binnen plus of min 10% van de realiteit ligt. Is dat altijd het geval of zijn daar uitzonderingen op?

Ten Have maakt in zijn geciteerde betoog al een belangrijke uitzondering. De 10% regel gaat op, behoudens ingeval van incourant onroerend goed of een instabiele markt. Het onderzoek van C. Schrekkerman (ASRE /MSRE 2004) [xiv] toont dat ook aan. Schrekkerman heeft onderzocht hoe de uitkomst van taxaties zich verhouden tot de uiteindelijke verkoopopbrengst van gehouden vastgoedtenders. Schrekkerman constateert daarin een verschil tussen “prijs” en “waarde”. In twee derde van de onderzochte taxaties bedroeg de bandbreedte 20% plus of min ten opzichte van de gerealiseerde verkoopopbrengst. De facto komt Ten Have met zijn “behoudens ingeval van incourant onroerend goed of een instabiele markt” impliciet tot dezelfde constatering.

Ter illustratie een voorbeeld uit eigen praktijk, Op enig moment krijg ik ter waardering een voormalig bankkantoor in een middelgrote stad. Waardering volgens de regels der kunst een goede 5K destijds in guldens. Advies aan de bank: ”Dit is de verkoopwaarde, maar ik adviseer u een inschrijving te houden”. Aldus geschiedt en de verkoop opbrengst bedroeg een ruime 8K wederom guldens. Vraag die dan rijst: Mankeerde er iets aan de taxatie? Antwoord: Nee! Er is een andere factor in het spel gekomen zijnde het sentiment, bestaande uit het fenomeen “ik wil dat snoepje hebben”. Vergelijkbaar aan een dergelijk sentiment zijner meer factoren te benoemen of te bedenken die een (sterke) invloed op de prijs kunnen hebben. Zonder te pretenderen compleet te zijn. Schrekkerman noemde al de verkoop middels een tender, daarnaast de verkoop bij inschrijving, de executieveiling en de wijze van financiering van de koper. Deze laatste twee vereisen wellicht enige toelichting.

Nederland heeft, behoudens Amsterdam, een nauwelijks functionerend veilingstelsel voor onroerend goed. Zeker in de woningmarkt worden dergelijke veilingen gedomineerd door inkopers van de executerende hypotheekbank of handelaren. Deze houden er eigen afwegingen [xv] op na om tot prijsvorming te komen. Indien een bank aan de taxateur om een executie waarde vraagt, hetgeen hopelijk niet meer voorkomt, dan neemt de taxateur de marktwaarde als uitgangspunt en past daarop een discount toe van 15%. Deze 15% is de rekenkundige neerslag van de extra kosten koper waarmee een koper op de veiling geconfronteerd wordt. Het is op geen enkele wijze een weergave van het sentiment wat de prijs op een veiling beïnvloedt, laat staan een weerslag van het denken van inkopers van banken of handelaren.

Ook de financieringstechniek van de koper kan een belangrijke rol spelen in de prijsvorming. Immers uitgaande van een gelijk rendement (IRR [xvi] ) op eigen vermogen is de koper die werkt met vreemd vermogen dat qua kostprijs lager ligt [xvii] dan de gehanteerde IRR-eis duidelijk in het voordeel en kan een hogere prijs betalen. Toen in de jaren 2004 – 2007 het geld tegen de plinten klotste was dit een van de factoren die mede prijsbepalend is geweest voor de verwerving van menig woningportefeuille.

Er zijn dus nogal wat factoren te benoemen die invloed hebben op de prijs en een substantiële afwijking veroorzaken van de waarde. Deze bijzondere en vaak incidentele factoren zijn niet in een taxatie te vangen.

De ontmoeting tussen waarde en prijs, wat is de norm?

Zoals in de inleiding al aangegeven, op het moment dat in een neergaande markt de confrontatie plaats vindt tussen waarde en prijs, ontstaat het probleem en gaan partijen verhaal zoeken. In de jurisprudentie zijn diverse uitspraken [xviii] te vinden waarin een bank verhaal zoekt bij de taxateur als gevolg van het feit dat de executieopbrengst sterk afwijkt van de marktwaarde minus de aangegeven discount van 15%. Rechters trachten zich dan een oordeel te vormen over de vraag of, niet tegenstaande de afwijking, de taxateur al dan niet gehandeld heeft als een goed opdrachtnemer.

De vraag (voor de rechter) zou echter moeten luiden: ”Heeft de taxateur zijn werk goed gedaan naar maatstaven van een redelijk bekwaam en redelijk handelend opdracht nemer?”. Volgende vraag is dan:” Is de opgetreden afwijking verklaarbaar uit een afwijkende marktomstandigheid als een executieveiling of andere inbreuk op de randvoorwaarden uit de definitie van marktwaarde en derhalve voorzienbaar of beredeneer baar voor een opdrachtgever van een taxatie.

Het antwoord op de tweede vraag kan alleen gegeven worden als het antwoord op de eerste vraag naar objectieve maatstaven is vast te stellen. Dat is nu alleen mogelijk door het middels jurisprudentie invullen van het criterium “handelen als een redelijk bekwaam en redelijk handelend opdrachtnemer”. Zowel vanuit het perspectief van de taxateur (bescherming) als het perspectief van de opdrachtgever (wat mag ik nu eigenlijk verwachten van die taxatie) een dun verhaal. Beter ware het als het criterium “handelen als een redelijk bekwaam en redelijk handelend opdrachtnemer” middels een norm geobjectiveerd zou kunnen worden.

Op zich zijn er normen die daarvoor in aanmerking komen. In dit artikel is al verwezen naar de International Valuation Standard (IVS) 2011. Deze heeft echter het nadeel dat zij regels en voorschriften omvat die redelijk abstract zijn en daardoor in de dagelijkse praktijk wat minder eenvoudig zijn te vertalen in concreet toepasbare en toetsbare regels. Meer concreet en bereikbaar op dit gebied is het RICS Redbook. Daarnaast is recent, powered bij NVM (business), door het Taxatie Management Instituut (TMI) een Taxatierichtlijn Commercieel Vastgoed © (TCV) als best practice uitgegeven. Deze set regels omvat een praktische handleiding voor opdrachtverstrekking, onderzoek door de taxateur en verslaglegging in lijn met de IVS en het RICS Redbook.

Hoofdregel voor alle normen is dat opdrachtgever en opdrachtnemer overeen komen dat een bepaalde set regels van toepassing is op de uitvoering van de taxatie. Daarmee mag veracht worden dat de taxatie zich binnen de marge van plus of min 10% bevindt. Daarnaast kan dan gekeken worden wat een redelijke inschatting is van de bijzondere factoren die markt en object met zich mee brengen. In rechte zou dat dan ook de toets volgorde moeten zijn die een rechter, naast de individuele feiten, als uitgangspunt neemt voor de invulling van het criterium “handelen als een redelijk bekwaam en redelijk handelend opdrachtnemer”. Daarbij ligt er dus ook duidelijk een verantwoordelijkheid bij de opdrachtverstrekker van de taxatie.

Conclusie

Langs obligatoire lijn zouden opdrachtgever en opdrachtnemer van een taxatie een norm van toepassing moeten verklaren op de uitvoering van de taxatie. Een op dergelijke wijze uitgevoerde taxatie voldoet dan aan de definitie van een taxatie volgens marktwaarde. De op die wijze vastgestelde waarde kan dan als uitgangspunt dienen om iets te “vinden” van de uiteindelijke prijs die bij een transactie tot stand komt. Die beoordelingsvolgorde zou ook in de rechtspraak gemeengoed moeten worden in de beoordeling van taxatie “fouten” door taxateurs.

 

oktober 2011

Door: mr. Onno G. Tacoma MRE MRICS [i]

 

[i] Mr Onno G. Tacoma MRE MRICS is als advocaat verbonden aan Weebers Vastgoed- advocaten NV. Daarvoor is hij twintig jaar makelaar en taxateur geweest.
[ii] P.M. Leerink, Praktisch procederen 2008-6 p.171
[iii] Uitzonderingen hierop zijn uitgebreid beschreven door DRS. P.C. van Arnhem MRE RT FRICS, De taxateur als scheidsrechter, Reed Busdiness bv Doetichem 2008
[iv] International Financial Reporting Standards (IFRS)
[v] Recent (juni 2011) is verschenen de IVS 2011 verkrijgbaar via www.ivsc.com
[vi] IVS 2011, IVS Framework p 20 (30)
[vii] T.M. Berkhout MRE MRICS en AC Hordijk MFRICS Nederlandse taxatiestandaarden: aansluiten bij internationale waarde begrippen (IVS) editie 2009 p.8
[viii] IVS 2011 p 15 (9)
[ix] HR 9 november 1990, NJ 1991, 26 aangehaald uit R.A.D. Blaauw, Aansprakelijkheid van de taxateur van onroerende zaken, bouw nr 9-septmeber 2010
[x] LJN:BQ7495 Gerechtshof ‘’sGravenhage Amstelhuys NV tegen A van 26 april 2011 rechtsoverweging 5.5
[xi] LJN: BR44104, Rechtbank Middelburg, 68746 ? HA ZA 09 -377 aansprakelijkheid taxateur van woning
[xii] R.A.D. Blaauw, bouw nr 9-september 2010 p732, G.G.M. ten Have Taxatieleer onroerende zaken 2005 pp 28-29 en G.G.M. ten Have Fundamentele taxatieleer (jaartal onbekend) p. 64.
[xiii] G.G.M. ten Have Taxatieleer onroerende zaken 2005 pp 28-29 en G.G.M. ten Have Fundamentele taxatieleer (jaartal onbekend) p. 64.
[xiv] C. Schrekkerman, ‘Nauwkeurigheid in taxaties een onderzoek naar de nauwkeurigheid van taxaties en (on) mogelijkheden om betrouwbaarheid van taxaties te vergroten’ (masterthesis in het kader van de Post doctorale opleiding MSRE aan de ASRE, oktober 2004, te raadplegen via www.asre.nl
[xv] Kamervragen Boris van der Ham aan de minister van Economische zaken en Wonen Wijken en Integratie naar aanleiding van de oratie “Een maal Andermaal van prof. Dr. Brounen www.d66.nl
[xvi] IRR staat voor Internal Rate of Return, interne rentevoet waarbij de netto contante waarde gelijk is aan 0 vermogen (Peter J. Vlek en anderen, Investeren in Vastgoed, grond en gebieden p 380 Management producties 2009)
[xvii] In de economie bekent als hefboomwerking, de term voor het effect dat ingeval van gemengde financiering het rendement op eigen vermogen gunstig of ongunstig beïnvloed kan worden door het verschil tussen het rendement op het totale vermogen en rente verschuldigd op het vreemd vermogen (Peter J. Vlek en anderen, Investeren in Vastgoed, grond en gebieden p 380 Management producties 2009)
[xviii] Onder andere rechtbank den Haag 2 mei 2007, LJN BA 4361, Rechtbank Almelo 9 mei 2007, LJN BA 6339, zoals opgenomen in het artikel van P.M. Leerink, Onjuiste taxaties? Praktisch procederen 2008-6 p 175

Corporate Real Estate Management

Bij Corporate Real Estate wordt de huisvestingsbehoefte van een organisatie op strategisch niveau  benaderd. Vastgoed wordt gezien als een vijfde productiemiddel, naast personeel, kapitaal, technologie en informatie. Kortom: het statische vastgoed als beleggings-, investerings, en gebruiksobject binnen de dynamische omgeving van het eigen bedrijf.

  
Door het vastgoedbeleid te integreren in het strategisch beleid van een organisatie, kan het een middel worden ter waarborging van middellange en lange termijndoelen, zoals: het creëren van een waardestijging van de onderneming en het veiligstellen van de continuïteit. 

Daarbij ligt de keuze het eigen vastgoed aan te houden niet altijd voor de hand. Ook vastgoed moet op een juiste manier worden ingezet om zo efficiënt mogelijk in te spelen op de kansen en bedreiging in een veranderende omgeving. Een van de instrumenten die daaraan bijdragen is het uitvoeren van een ‘vastgoed due dilligence’. Hierbij worden alle vastgoedaspecten van het bedrijf gedetailleerd worden bestudeerd. Op deze wijze worden de risico’s bij acquisitie, dispositie, aan- of verhuur maar ook de upgrading van het vastgoed als bedrijfsmiddel zo veel mogelijk in kaart gebracht. Met een vastgoed due diligence kan de kwaliteit van de besluitvorming wordt geoptimaliseerd. 
  
De vastgoed due dilligence zal onder andere verduidelijking brengen in aspecten van publiekrechtelijke aard. Een scherpe analyse van de eigendoms- of huursituatie, alsook van de gekozen financieringsconstructie is noodzakelijk uit oogpunt van risicobeheersing. 
 
Naast de vastgoed due diligence doen zich binnen het Corporate Real Estate Management onder meer de volgende vraagstukken voor:

  • Outsourcing
  • Financiele effecten van (her-)financiering
  • Interne organisatie en procesmanagement 
  • Portfoliomanagement 
  • Implementatie IT
  • Locatiekeuze 

Corporate Real Estate Management is hiermee een functioneel vakgebied, waarbij verschillende specialismen samenkomen.