Het gebruik van huurovereenkomsten binnen de bedrijfsmakelaardij
Om inzicht te krijgen in de wijze waarop makelaars omgaan met (standaard) huurovereenkomsten is onderzoek gedaan naar het contracteren binnen de bedrijfsmakelaardij. Ten behoeve van dit onderzoek zijn zeven bedrijfsmakelaars, werkzaam bij kantoren van verschillende grootte, geïnterviewd. De makelaars zijn actief in de regio’s Breda, Eindhoven, ’s-Hertogenbosch en Tilburg.
De hoofdvraag die tijdens dit onderzoek is gesteld heeft betrekking op de wijze waarop bedrijfsmakelaars het afgelopen jaar zijn omgegaan met (standaard) huurcontracten. In het onderzoek zijn huurcontracten met betrekking tot winkelruimte en kantoorruimte meegenomen.
In dit artikel worden de belangrijkste onderwerpen, die tijdens de interviews zijn besproken, behandeld. De belangrijkste conclusie die kan worden getrokken is dat het ROZ model leidend is binnen de bedrijfsmakelaardij maar dat daar wel degelijk van wordt afgeweken. Daarnaast worden er ook problemen gesignaleerd.
Model huurovereenkomst
Iedere makelaar maakt op zijn eigen manier gebruik van huurovereenkomsten. Grotendeels wordt de voorkeur gegeven aan een model van de Raad van Onroerende Zaken.
Het ROZ model dat gebruikt wordt bij huurovereenkomsten voor overige bedrijfsruimte (7:230a BW) is het model uit 2003. Voor winkelruimte (7:290 BW) heeft de Raad van Onroerende Zaken in 2012 een nieuw model opgesteld. Opvallend is dat maar één van de zeven ondervraagde makelaarskantoren bij iedere onderhandeling gebruik maakt van het nieuwe ROZ model uit 2012. Twee kantoren gebruiken bij iedere onderhandeling nog steeds het model uit 2008 en de andere vier kantoren gebruiken beide modellen. Er worden een aantal redenen genoemd waarom gekozen wordt voor het model uit 2008. Wanneer een makelaar voor een verhuurder optreedt, wordt vaak voor het 2008 model gekozen omdat dit model gunstiger is voor de verhuurder dan het 2012 model.
Daarnaast is er meer jurisprudentie over het model uit 2008. De laatste reden die genoemd wordt is dat makelaarskantoren wel standaard toevoegingen en aanpassingen op het 2008 model hebben, maar nog niet op het 2012 model.
De kleinere makelaarskantoren maken op een andere manier gebruik van het ROZ model dan de grotere kantoren. De kleinere kantoren geven de voorkeur aan het standaard ROZ model met zo min mogelijk aanpassingen en toevoegingen. Zij werken voornamelijk in de MKB-sector en zijn van mening dat de betreffende partijen geen behoefte hebben aan ingewikkelde en uitgebreide contracten.
De grotere kantoren maken ook gebruik van het standaard ROZ model, maar doen meer aanpassingen en toevoegingen. Deze kantoren maken gebruik van een standaard lijst met amenderingen op de algemene bepalingen en bijzondere bepalingen. Wanneer zij een aanpassing of toevoeging van toepassing achten, nemen zij deze op in de overeenkomst. Verhurende makelaars geven hierbij de voorkeur aan het toevoegen van geschikte bijzondere bepalingen. Aanhurende makelaars maken daarentegen liever gebruik van amenderingen op de algemene bepalingen. Ook doen zij in sommige gevallen aanpassingen op de artikelen van het ROZ model zelf.
Een enkele makelaar stelt zelf een eigen huurovereenkomst op. De basis van dit model is ook de ROZ overeenkomst waarop een aantal aanpassingen zijn gedaan. In de praktijk blijkt dit niet altijd de meest effectieve manier. Partijen gaan kritischer kijken naar een model opgesteld door een makelaarskantoor dan naar het ROZ model waarin de standaard wordt aangehouden. Daardoor kan de onderhandelingsprocedure meer tijd in beslag nemen.
Partijen met een eigen overeenkomst
Er zijn ook partijen die zelf een huurovereenkomst hebben opgesteld. De makelaar en de andere partij dienen in die situatie met dat contract te werken. Het uiterste voorbeeld hiervan is de Rijksgebouwendienst en hun model waar zij geen enkele aanpassing op doen. Ook institutionele beleggers, winkelketens en woningcorporaties maken regelmatig gebruik van een zelf opgestelde standaard huurovereenkomst.
De mogelijkheid om gebruik te kunnen maken van een eigen huurovereenkomst is erg afhankelijk van de grootte van de partij en de macht binnen de onderhandeling.
Voor partijen met meerdere vestigingen of een grote portefeuille is het uiteraard gunstig om overal hetzelfde contract te hanteren. Op die manier kunnen bepaalde risico’s, zoals het missen van een afwijkend gecontracteerde opzegtermijn, worden uitgesloten en zitten er geen valkuilen meer in de huurovereenkomsten.
De makelaars merken wel op dat de artikelen en de algemene bepalingen van een eigen model vaak grotendeels gelijk zijn aan het ROZ model. Er worden alleen een heel aantal standaard bijzondere bepalingen opgenomen.
Binnen het MKB komt het voor dat een partij zelf aan het ROZ model heeft gesleuteld. Een winkelier heeft dan bijvoorbeeld een bepaling op het internet gevonden en wil dat die in de overeenkomst wordt opgenomen. Dat wordt door makelaars niet gewaardeerd. De gevonden bepalingen zijn namelijk vrijwel nooit noodzakelijk omdat ze al (beter) geregeld zijn in de wet. Voorbeelden zijn huurprijsherziening en indeplaatsstelling.
Het nadeel van het gebruiken van een eigen huurmodel is dat de onderhandelingsperiode langer duurt. Wanneer er gebruik wordt gemaakt van een eigen model, hebben beide partijen meestal wel verstand van zaken en weten daardoor precies wat ze wel en niet in de overeenkomst willen opnemen. Iedere (bijzondere) bepaling wordt daardoor een discussiepunt.
De makelaars geven aan dat het gebruik van een zelf opgestelde overeenkomst de afgelopen jaren niet veranderd is. Het soort partij dat voorheen gebruik maakte van een eigen model, maakt daar nu nog steeds gebruik van.
Discussiepunten
Tijdens de onderhandeling voorafgaand aan het afsluiten van de huurovereenkomst, zijn er bepaalde onderwerpen die regelmatig discussie oproepen. De volgende punten worden genoemd:
- (Weder)oplevering. Er wordt tegenwoordig regelmatig een opleveringsrapport opgesteld om geschillen te voorkomen.
- Levering van diensten. Huurder wil deze zo gedetailleerd mogelijk opschrijven terwijl verhuurder daar geen baat bij heeft.
- De definitie van ‘een gebrek’. Of de definitie van het Burgerlijk Wetboek moet worden gehanteerd of de engere definitie uit de algemene voorwaarden van een
ROZ model.
- Wijzigingen aan het gehuurde. Huurders willen niet voor iedere aanpassing aan het gehuurde toestemming van verhuurder nodig hebben.
- De servicekosten. De manier van berekening en afrekening moet duidelijk worden afgesproken.
- Exploitatieverplichting. Huurder wil deze eruit hebben
- Onderhuur. Huurder wil dat onderhuur toegestaan is.
- Boetes en indexering uit de algemene bepalingen. De aftopping van de indexering en de hoogte van de boetes.
Ook tijdens de looptijd van de huurovereenkomst zijn er bepaalde onderwerpen die discussie oproepen:
- Gebreken en onderhoud. Dit is het grootste discussiepunt. Wanneer is een gebrek ernstig en wie is verantwoordelijk voor het verhelpen van het gebrek.
- Onderhuur. Onderhuur zonder toestemming van verhuurder of fraude d.m.v. voortzetting van het bedrijf.
- Vroegtijdige opzegging en de exploitatieverplichting.
- Wederopleving.
Wel stellen alle makelaars dat de meeste problemen vooraf voorkomen kunnen worden door alles duidelijk op te schrijven in de huurovereenkomst.
Verschillen tussen acht jaar geleden en nu
De afgelopen acht jaar is de vastgoedmarkt sterk veranderd. Hierdoor is ook de manier van contracteren binnen de bedrijfsmakelaardij veranderd.
Een groot verschil met acht jaar geleden is de duur van de huurovereenkomsten. Er worden steeds meer kortere contracten afgesloten. Een overeenkomst van tien jaar is een uitzondering. Ook worden de overeenkomsten flexibeler door middel van onder andere break opties, al dan niet met penalty’s. Daarnaast krijgen huurders momenteel meer voor elkaar dan voorheen bij het sluiten of verlengen van een standaard huurovereenkomst. Huurders beginnen een onderhandeling vaak met een lijst bijzondere bepalingen die zij opgenomen willen hebben. Dat is het gevolg van de huidige huurdersmarkt. De bijzondere bepalingen die worden opgenomen zijn minder gunstig voor verhuurders dan voorheen.
Een ander verschil is het gebruik van incentives. Dit is niet toegenomen maar de incentives worden tegenwoordig vrijwel altijd in de huurovereenkomsten zelf opgenomen. Daarnaast worden de incentives steeds creatiever. Zo kunnen bepaalde voorzieningen zoals een vloerbedekking, keuken of fitness worden gerealiseerd in het pand naast of in plaats van een huurvrije periode.
Ook zijn er een aantal nieuwe onderwerpen die in de bijzondere bepalingen worden opgenomen. Zo komt het onderwerp duurzaamheid in het ROZ model 2012 aan bod. De makelaars geven echter aan dat duurzaamheid in de praktijk nog geen belangrijk onderwerp is. Het betreffende artikel wordt vaak genegeerd omdat partijen het niet van belang vinden.
Wel kan de onderhoudsverplichting van de verhuurder gerelateerd zijn aan de duurzaamheid van het pand. De onderhoudsverplichting is een voorbeeld van een nieuw onderwerp binnen de bijzondere bepalingen. Via deze verplichting wil de huurder voorkomen dat de servicekosten stijgen als gevolg van een verouderd pand. Ook een meerjarenonderhoudsplan kan hieraan gekoppeld worden.
Daarnaast eist de huurder tegenwoordig steeds vaker een onderbouwing van de servicekosten en krijgt deze onderbouwing ook. Acht jaar geleden gaven verhuurders vrijwel nooit een onderbouwing van de servicekosten.
Een onderwerp dat ook steeds vaker wordt opgenomen is omzethuur. Dit is in Nederland in opkomst binnen de detailhandel en de horeca.
Wat moet anders
Een meerderheid van de makelaars vind het ROZ model op zichzelf prima. Wel zijn ze van mening dat de tegenstellingen met het Burgerlijk Wetboek, zoals de definitie van een gebrek, uit het ROZ model moeten.
Daarnaast zijn een aantal makelaars van mening dat de aansprakelijkheid van de verhuurder zou moeten worden verruimd. De huurder krijgt volgens het ROZ model vrijwel alle risico’s toebedeeld en dat is niet meer van deze tijd. Ook de exploitatieverplichting moet anders geregeld worden. Daar is momenteel erg veel discussie over omdat huurders die bepaling eruit willen hebben. Een aantal kantoren gaven aan dat de exploitatieverplichting uit de overeenkomst kan eventueel onder voorbehoud van goed leegstandsbeheer. Dat valt echter te betwijfelen omdat de waarde van een pand mede wordt bepaalde door de naam van de huurder. De laatste aanmerking op het ROZ model is het artikel over de servicekosten. Huurder en verhuurder zouden er beide baat bij hebben om de af- en berekening van de servicekosten gedetailleerder op te schrijven.
Merendeel van de makelaars geeft echter aan dat het aanpassen van het Burgerlijk Wetboek noodzakelijker is dan het aanpassen van het standaard ROZ model. Vooral de grotere kantoren hebben hier een uitgesproken mening over.
De huidige huurmarkt vraagt steeds meer naar flexibele contracten. De wetgeving voor kantoorruimte (7:230a BW) biedt alle vrijheid voor flexibiliteit binnen een huurovereenkomst. De wetgeving voor winkelruimte (7:290 BW) voldoet echter niet aan de vraag naar flexibele huurcontracten. Een gevolg daarvan is dat partijen binnen de winkelbranche regelmatig langs de kantonrechter moeten om flexibiliteit in de huurovereenkomst in te kunnen bouwen.
Wat er precies aan de wetgeving voor winkelruimte veranderd zou moeten worden is niet duidelijk. Wel zou de huurprijsherziening van winkelruimte moeten worden aangepast. Momenteel wordt er naar de afgelopen vijf jaar gekeken en dat vinden de makelaars niet reëel.
Conclusie
Gebruik maken van een ROZ model is de basis binnen de bedrijfsmakelaardij. Door dit model zo standaard mogelijk te houden en alleen de strikt noodzakelijk aanpassingen en toevoegingen te doen, verloopt een onderhandeling tussen partijen het soepelst.
Een groot aantal kantoren gaf aan dat er regelmatig discussie ontstaat over onder andere de servicekosten, het aanbrengen van voorzieningen, (weder)oplevering en boetebepalingen. Voor winkelruimten zijn al deze punten in het ROZ model van 2012 gedetailleerder opgenomen dan in het 2008 model. Opvallend is dan ook dat een groot aantal makelaars er alsnog voor kiest gebruik te maken van het model uit 2008.
Het argument dat een overeenkomst meer verhuurdersvriendelijk is wanneer gebruik wordt gemaakt van het 2008 model is in beginsel correct. Het valt echter te betwisten of een dergelijke overeenkomst uiteindelijk werkelijk zo verhuurdersvriendelijk is wanneer de bijzondere bepalingen die momenteel regelmatig worden opgenomen juist huurdersvriendelijk zijn.
Een andere opvallende uitkomst van het onderzoek is dat de makelaars van mening zijn dat de huurwetgeving voor winkelruimte (7:290 BW) aangepast moet worden omdat het huidige Burgerlijk Wetboek niet voldoet aan de vraag naar flexibiliteit. De enige mogelijkheid om momenteel flexibiliteit in een huurovereenkomst voor winkelruimte in te bouwen is via de kantonrechter.
Naar mijn mening is het aanpassen van het Burgerlijk Wetboek niet de oplossing. Wanneer de huurwetgeving aangepast zou worden, wordt daarmee ook de huurbescherming aangetast. Voor een grotere partij zoals een winkelketen is dat een minder groot probleem dan voor de slager op de hoek.
De grotere partijen hebben kennis van zaken en weten op welke manier zij bescherming in het huurcontract kunnen inbouwen. De slager op de hoek heeft die kennis niet.
Om tot een eerlijke oplossing te komen zal er binnen de winkelmarkt onderscheid moeten worden gemaakt tussen de grotere en de kleinere partijen. Er zou een regeling kunnen worden opgesteld waarmee twee grotere partijen in overeenstemming kunnen opteren voor het huurregime van overige bedrijfsruimte (7:230a BW), zonder tussenkomst van de kantonrechter. Deze partijen kunnen op die manier genieten van huurvrijheid ondanks dat het gehuurde winkelruimte betreft.
Er zouden voorwaarden moeten worden opgesteld waaraan partijen moeten voldoen om te kunnen opteren. Hierbij kan gedacht worden aan dezelfde criteria die gelden voor de publicatieplicht van de jaarrekening. Daar wordt al onderscheid gemaakt tussen grote, middelgrote en kleine ondernemingen.
Op die manier kan er een standaard toetsingskader worden opgezet om te toetsen of een partij voldoet aan de voorwaarden om te mogen opteren voor het flexibele huurregime zonder tussenkomst van de kantonrechter. Op deze manier hoeft de huurwetgeving niet rigoureus veranderd te worden maar wordt de vraag vanuit de markt naar flexibiliteit toch beantwoord. Daarnaast blijft de huurbescherming gelden voor de partijen die deze bescherming behoeven.
Door: Joyce de Graaff, student bij Fontys Hogescholen.
Het onderzoek is in het kader van de stage onder de begeleiding van Weebers Vastgoed Advocaten N.V. uitgevoerd.
Aansprakelijkheid verhuurder: schade verzekerd?
Op 16 juni jl. oordeelde de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland in een kort vonnis over de vraag of schade als gevolg van een verouderde riolering door de verhuurder of door de huurder diende te worden vergoed. Het geschil ontstond, omdat er sprake was van verouderd onroerend goed. In dat kader rijst de vraag of er voor verhuurders wellicht aanleiding is hun verzekeringspolissen na te kijken of een extra verzekering af te sluiten.
In casu was sprake van verhuur van verouderd onroerend goed, waarbij schade ontstond aan de riolering. Tussen partijen was in geschil of de schade het gevolg was van het verouderde riool als zodanig (wortelgroei) of door onoordeelkundig gebruik van de huurder, waardoor er een verstopping was ontstaan. De Kantonrechter oordeelde dat de verhuurder de schade van huurder voor zijn rekening moest nemen.
Aanvullende verzekering
Tot welke omvang is deze schade nu verzekerbaar? Is daarbij de schade van huurders ook meeverzekerd? Hieronder worden de dekkingen onder de opstalverzekeringen van vier grote verzekeraars weergegeven. Vergoeding van de directe schade is steeds gedekt. De kosten gemoeid met de opsporing van de oorzaak en het herstel van het gebouw en de leidingen zijn echter niet altijd gedekt.
|
Schade kosten
|
Opsporingskosten
|
Herstelkosten gebouw
|
Herstelkosten leidingen
|
Reaal
|
Ja
|
-
|
-
|
-
|
Allianz Nederland
|
Ja
|
Ja
|
Ja
|
Enkel bij springen door vorst
|
Aegon
|
Ja
|
Ja
|
Ja
|
Enkel bij springen door vorst
|
Interpolis
|
Ja
|
Enkel bij springen door vorst of breuk
|
Enkel bij springen door vorst of breuk
|
Enkel bij springen door vorst of breuk
|
De gevolgschade, die zoals in dit geval, optreedt bij derden, is evenwel vrijwel nooit gedekt onder de opstalverzekering. Voor een afdoende dekking van de laatstgenoemde schade is het nodig dat de verhuurder beschikt over een aansprakelijkheidsverzekering voor gebouwen (“gebouweigenarenverzekering”), waarmee de schade veroorzaakt “door het gebouw” over het algemeen gedekt is.
De casus in het kort
De casus was als volgt. Na regenval was waterschade ontstaan bij een huurder van een winkelruimte gelegen onder een fitnessruimte (huurregime ‘overige bedrijfsruimte’).Bij de winkelruimte ontstaat schade, die volgens verhuurder is veroorzaakt door de klanten van de fitnessruimte. Volgens verhuurder was de verstopping een gevolg van ‘onoordeelkundig’ gebruik van de toiletten, omdat er reeds voor de verstopping sprake was van de ingegroeide wortels.
De kantonrechter oordeelde dat huurder niet toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen uit de huurovereenkomst jegens verhuurder. De verhuurder was verplicht om het genot van het gehuurde te verschaffen aan de huurder. Hiertoe behoorde ook de verplichting om een goed functionerend riool in stand te houden. Zonder de aanwezigheid van de wortel zou er geen verstopping hebben plaatsgevonden. Aldus kon aan de huurder geen verwijt worden gemaakt. De Kantonrechter was daarbij ook van mening dat de verhuurder de schade kunnen voorkomen. Dat is in de praktijk echter nog maar zeer de vraag. Welke verhuurder laat het rioolstelsel periodiek immers toetsen op wortelgroei?
Verhuurders kunnen er bij schades als gevolg van verouderd vastgoed en ‘kwistig/onzorgvuldig’ gebruik door de huurder dus niet vanuit gaan dat de huurder aansprakelijk kan worden gehouden. In dat verband is het van belang voor de praktijk dat met name verhuurders van ouder vastgoed, naast de aanpassing van het beheer, toetsen of met een aanvullende verzekering het risico van onverwachte hoge kosten kan worden voorkomen.
The b(l)ack side van een pre-pack-faillissement
Regelmatig verschijnen er berichten in de media dat er in alle stilte een doorstart is voorbereid voordat een bedrijf failliet wordt verklaard. Hiermee is sprake van een zogenaamde pre-pack-afwikkeling van een faillissement.
In vrijwel alle gevallen geeft de curator aan, dat de in het geheim voorbereide doorstart heeft voorkomen dat er veel waarde verloren zou zijn gegaan en dat er veel werkgelegenheid is behouden. De pre-pack-afwikkeling maakt het echter ook mogelijk te saneren buiten het merendeel van de crediteuren om. Dat kan tot onevenredige effecten en rechtsonderzekerheden leiden, onder meer in de bouw- en vastgoedbranche. Bij aanneming, projectontwikkeling en huur is vaak sprake van meerdere met elkaar samenhangende wederkerige contracten van doorgaans grotere omvang met meerdere crediteuren en uiteenlopende belangen. In dit artikel wordt een beschouwing gegeven vanuit het perspectief van crediteuren in de bouw- en vastgoedbranche.
Bijlage(n):
140103 artikel in Vastgoedrecht.pdf
Einde aan het boetebeding in de huurovereenkomst woonruimte
Op 24 september 2013 wees het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch een arrest (ECLI:NL:GHSHE:2013:4346), waarin het heeft bepaald dat het gebruik van een boetebeding in de algemene voorwaarden behorende bij een huurovereenkomst tussen een woningcorporatie en een (particuliere) huurder, kan worden aangemerkt als een onredelijk bezwarend beding in de zin van artikel 6:233 onder a van het Burgerlijk Wetboek. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat het betreffende algemene boetebeding in strijd is met de Europese Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten ( ‘de Richtlijn’). Dit kan ertoe leiden, dat woningcorporaties en professionele verhuurders in de vrije sector het boetebeding in voorkomende gevallen niet meer rechtsgeldig kunnen effectueren.
In het geschil dat ter beoordeling voorlag aan het Gerechtshof had de huurder een forse boete verbeurd aan de woningcorporatie wegens illegale onderverhuur in strijd met de huurovereenkomst. Het Gerechtshof wees de vordering tot betaling van de verbeurde boete van de woningcorporatie af, omdat het in strijd was met de Richtlijn.
Het is niet bekend of de betreffende woningcorporatie in de onderhavige kwestie cassatie heeft ingesteld bij de Hoge Raad tegen dit arrest. Onze verwachting is echter dat het arrest in cassatie in stand zal blijven, indien het voor vernietiging zou worden voorgedragen bij de Hoge Raad.
Verstrekkende gevolgen voor de professionele huurpraktijk
Ervan uitgaande dat van het arrest in stand blijft, kan het verstrekkende gevolgen hebben voor de professionele huurpraktijk, zowel voor woningcorporaties als voor professionele verhuurders in de vrije sector. Uit het arrest kan worden afgeleid, dat een boetebeding, dat standaard wordt opgenomen in algemene voorwaarden of in een huurovereenkomst tussen een professionele verhuurder en een particuliere huurder, niet meer rechtsgeldig geëffectueerd kan worden door de verhuurder.
Het arrest vergt noodzakelijke aanpassingen door professionele verhuurders in de gebruikte (model)huurovereenkomsten en de eventuele algemene voorwaarden die daarvan deel uitmaken, indien zij een boetebeleid willen blijven hanteren. De uitspraak maakt het noodzakelijk dat de professionele verhuurder tekst en uitleg geeft, waarom een boetebeding en/of -beleid onderdeel zal uitmaken van de huurrelatie.
Handreiking voor de professionele huurpraktijk
In het arrest van het Gerechtshof is een aantal omstandigheden te lezen, waaronder een boetebeleid toch kan worden gehandhaafd, in het bijzonder indien het boetebeding (of -beleid) betrekking heeft op ernstige overtredingen van de huurovereenkomst, zoals illegale (onder)verhuur en/of het houden van een hennepplantage:
- Neem een boetebeding op in de huurovereenkomst in plaats van in de algemene voorwaarden;
- Verstrek de (potentiële) huurder de (concept)huurovereenkomst samen met een begeleidende brief of aparte brochure met de redenen waarom een boetebeding in de huurovereenkomst is opgenomen dan wel waarom een boetebeleid wordt gevoerd:
- Een professionele verhuurder in de vrije sector kan in deze uitleg toelichten, dat de hoogte van de huurprijs is gekoppeld aan een (rechtsgeldig) boetebeding en/of boetebeleid: door de naleving van de bepalingen in de huurovereenkomst te verzekeren met een boetebeding of -beleid, kan een lagere huurprijs worden gehanteerd, omdat de verhuurder minder het risico loopt, dat de huurder in strijd met de huurovereenkomst zal handelen en de verhuurder schade zal toebrengen;
- Een woningcorporatie kan uitleggen, dat het boetebeding of -beleid noodzakelijk is in het kader van het volkshuisvestelijk belang, voor zover het gaat om huurwoningen in de niet-geliberaliseerde huursector. Voor huurwoningen in de in de geliberaliseerde huursector kan ook het eerste argument worden aangevoerd;
- Differentieer de mogelijk te verbeuren boete: stel een hoge boete vast voor ernstige overtredingen, zoals illegale (onder)verhuur en het houden van een hennepplantage en lagere boetes voor minder ernstige overtredingen, zoals het veroorzaken van (geluids)overlast, het zonder overleg aanpassen van de buitenkant van het gehuurde en dergelijke;
- Bereken of met de verbeurde boete de eventuele geleden schade kan worden gedekt. Indien dit het geval zou zijn, kan in overweging worden genomen om uitsluitend een boetebepaling op te nemen en de mogelijkheid om aanvullende schadevergoeding te vorderen uit te sluiten. Dus niet én boete én (aanvullende) schadevergoeding;
- Stel een proportioneel boetebedrag vast. Het is onvoldoende om het boetebedrag te matigen in een eventuele procedure.
oktober 2013
Door: mr. M. Cune
De Leegstandswet en de tijdelijke verhuur van woonruimte na afloop van de vergunning.
Nederland kent vele grote en kleine binnenstedelijke herontwikkelingsprojecten. Soms gaat dat om een oude school of om enkele woningen die omgebouwd gaan worden. Ook komen grote(re) herontwikkelingen voor van hele delen van wijken die dreigen te verpauperen. In deze gebieden hebben corporaties, bouwers of projectontwikkelaars, woningen en gebouwen ingekocht om die tot herontwikkelingen te brengen, vaak zelfs in samenspraak met de gemeente. Na het uitbreken van de crisis in 2008/2009 zijn veel van deze ontwikkelingen tot stilstand gekomen als gevolg van het wegvallen van een markt voor het beoogde eindproduct en hebben veel gemeenten er voor gekozen om, ter bescherming van hun grondbedrijf en begroting, de planhorizon van dergelijke projecten ver naar voren te schuiven. Soms wel met tien tot vijftien jaar, onder het motto: ”wat nu niet hoeft schuiven we door naar de toekomst, dan kost het nu geen geld”. In 2010 heeft er, mede daarom, een aanpassing van de Leegstandswet plaats gevonden en veel van de door de markt ingenomen posities zijn op basis van een ‘Leegstandswet’ vergunning tijdelijk verhuurd, ter dekking van de kapitaalslasten en instandhoudingskosten en in afwachting van betere tijden. Al na drie jaar bleek een verruiming van de mogelijkheden tot verhuur op basis van de Leegstandswet noodzakelijk. Die verruiming gaat naar verwachting in per 1 juli 2013. De vraag die in dit artikel aan de orde komt is, of de aanstaande verruiming van de Leegstandswet voldoende mogelijkheden biedt aan de markt. Voor zover dat niet het geval is welke alternatieve juridische mogelijkheden er zijn voor de tijdelijke verhuur van woningen en gebouwen als woningen, voor zover zij gelegen zijn binnen herontwikkelingsgebieden of projecten.
Leeswijzer
Om tot beantwoording van de vraag te komen wil ik eerst een korte schets geven van de huidige Leegstandswet. Daarna wil ik per belangengroep (verkoper, projectontwikkelaar, corporatie) ingaan op de aanstaande wijzigingen van de Leegstandswet en de gevolgen daarvan. Vervolgens een overzicht van de alternatieven voor tijdelijke verhuur nadat de maximale vergunningstermijn verstreken is om af te sluiten met een nadere uitwerking van de mogelijkheden en onmogelijkheden van een tijdelijke verhuur op grond van artikel 7:232 lid 2 BW.
De huidige Leegstandswet
De huidige Leegstandswet voorziet in de behoefte om de tijdelijke verhuur als woonruimte van (school/kantoor) gebouwen, te verkopen en/of te slopen woningen toe te staan, waarbij een groot deel van de dwingendrechtelijke huurrechtbepalingen van afdeling 5 van titel 7.4 BW (artikelen 7:232 t/m 7:282) buiten werking worden gesteld.
Volgens artikel 15 en 16 van de Leegstandswet kunnen B&W een vergunning voor verhuur afgeven in drie limitatief opgesomde gevallen [2] :
a) Woonruimte in een gebouw, dat blijkens zijn constructie ………….etc. Hier wordt gedoeld op kantoor-, school- of verzorgingsgebouwen.
b) Woningen die bestemd zijn voor de verkoop.
c) Woonruimte die bestemd is voor afbraak of sloop.
Daaropvolgend wordt geregeld in welke gevallen de vergunning kan worden verleend. Dat is slechts mogelijk in de volgende vier gevallen:
a) De woning of het gebouw moet leeg staan.
b) Van de eigenaar kan in redelijkheid niet worden gevergd dat hij op andere wijze dan door tijdelijke verhuring het gebouw of de woning dienstbaar maakt aan de
volkshuisvesting.
c) De eigenaar aantoont dat de te verhuren woonruimte in voldoende mate zal worden bewoond.
d) Voor zover het gaat om te slopen woningen [3] dat de afbraak of vernieuwbouw binnen een redelijke termijn zal plaatsvinden.
De vergunning is object gebonden en wordt slechts één maal verleend voor de duur van twee jaren. Op verzoek van de eigenaar kunnen B&W de vergunning telkens met een jaar verlengen, met dien verstande dat de totale duur van de vergunning ten hoogste vijf jaren kan bedragen.
Daarnaast worden er nog enkele bijzondere eisen gesteld aan de te sluiten huurovereenkomst. Die eisen betreffende de vermelding in de schriftelijke huurovereenkomst dat het een overeenkomst betreft met een vergunning op grond van artikel 15 van de Leegstandswet, de opzegtermijn van verhuurder bedraagt minimaal drie maanden en huurder maximaal één maand en tot slot beloopt de minimale contractduur zes maanden. Een heel belangrijk punt hierin is dat de huurovereenkomst in elk geval eindigt op het tijdstip waarop de vergunning haar geldigheid verliest. Er hoeft dus niet opgezegd te worden opgezegd en er is geen tussenkomst van de rechter vereist om opzeggingsgronden te toetsen en de eind- of ontruimingsdatum vast te stellen. In de vergunning wordt tot slot, door B&W, vastgesteld tegen welke huurprijs de woning ten hoogste mag worden verhuurd. Uitzondering hierop zijn woningen die gelegen zijn in gebieden/ projecten die vallen onder artikel 2.8 van de Crisis en Herstelwet. Voor hen geldt dat de huurprijs, voor zover zij geliberaliseerd zijn, vrij mogen worden vastgesteld.
De wijzigingen van de Leegstandswet
In deze alinea wil ik de wijzigingen van de Leegstandswet, zoals die per 1 juli 2013 van kracht moeten worden, per type gebruiker behandelen.
De verkoper van een woning (artikel 15 lid 1b Lw).
De belangrijkste wijziging die hier plaatsvindt en die is opgenomen in artikel 15 lid 4 (nieuw) Lw is dat de vergunningverlening een imperatief karakter krijgt: ”wordt niet geweigerd indien”. Voor deze gebruikers betekent dat aanmerkelijk meer rechtszekerheid. Voldoet men aan de voorwaarden [4] dan moeten B&W de vergunning afgeven. Niet alleen de verkopers zullen hier blij mee zijn maar vooral de banken die hypotheek hebben verstrekt. Voor zover de verkoper blijft voldoen aan de criteria [5] zal de woning verhuurbaar zijn onder een regime dat bij wanbetaling garandeert dat de woning ontruimd kan worden geëxecuteerd. Daarnaast blijft de vergunningstermijn ongewijzigd op twee jaren, telkens met één jaar te verlengen tot een maximum van, in het totaal, vijf jaren. Voorts mogen de verhuurder en de huurder zelf de huurprijs overeen komen. De bepalingen omtrent de huurprijsbescherming blijven buiten toepassing. Blijft de huurder na het einde van de (maximale) vergunningstermijn in het gehuurde en blijft hij huur betalen dan is er sprake van een reguliere huurovereenkomst met alle gevolgen van dien [6] . Staat een dergelijke woning meer dan vijf jaar te koop dan kan de verkoper niet meer tijdelijk verhuren op basis van de Leegstandswet, terwijl zijn probleem er waarschijnlijk niet anders uitziet dan in de jaren daarvoor waarin dat wel mogelijk was.
De projectontwikkelaar en de corporatie (artikel 15 lid 1a en c Lw)
Voor projectontwikkelaars en corporaties [7] die gebouwen en/of woningen hebben die bestemd zijn voor afbraak of vernieuwbouw geldt dat, indien zij een vergunning in het kader van de Leegstandswet aanvragen, B&W deze kunnen verlenen. Hier dus geen imperatief karakter van de beslissing tot vergunningverlening door B&W, maar blijft de beleidsvrijheid aanwezig. Deze beschikking wordt dan nog wel gekaderd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur maar toch……..!
Wat wel is gewijzigd is de maximale termijn van de vergunningen. Voor woningen die bestemd zijn voor afbraak of vernieuwbouw geldt een termijn van zeven jaar en voor gebouwen die blijkens hun constructie bestemd zijn voor doeleinden van groepsgewijze huisvesting ….. etc. geldt een termijn van tien jaren [8] . Let wel het gaat dan om een eerste vergunningstermijn van twee jaren en dan telkens (vijf of zeven maal) te verlengen met één jaar. Stelt u zich dat eens voor. Een projectontwikkelaar heeft een complex met vijftig wooneenheden. Om uiteindelijk tot vernieuwbouw te kunnen komen wordt iedere eenheid die leeg komt tijdelijk verhuurd op basis van de Leegstandswet. Dan zal er op een gegeven moment jaarlijks voor een toenemend aantal eenheden een vergunning moeten worden aangevraagd. Omdat tijdelijke verhuringen op diverse tijdstippen zullen plaats vinden moet iemand bij de ontwikkelaar gaan bijhouden welke vergunning op welke moment verlengd moet gaan worden. Ik mag hopen dat die ontwikkelaar maar één dergelijk complex heeft. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer [9] heeft mevrouw Visser (VVD) gewezen op een dergelijke exponentiële toename van de administratieve lasten voor bedrijven en de gemeente. In dat kader heeft zij gepleit voor een meldingsplicht voor de vergunningsduur ineens. Dat pleidooi is door de minister ontraden [10] .
Zoals het thans voorligt is de tijdelijke verhuur van grote hoeveelheden woonruimte op basis van de Leegstandswet een administratief bewerkelijke zaak en op grond van de beleidsvrijheid die B&W volgens de wet houden, qua rechtszekerheid een wankele basis om tot ontwikkeling of financiering van de ontwikkeling over te gaan. Ook hier geldt. Na het einde van de maximale vergunningsduur en bij voortgezet gebruik en betaling van de huurpenningen door de huurder ontstaat van rechtswege op grond van artikel 7:230 BW jo. 7:242 lid 2 BW een reguliere huurovereenkomst.
In het wetsvoorstel is geen regeling opgenomen die ziet op lopende vergunningen. Wij gaan er van uit dat bij inwerkingtreding lopende vergunningen kunnen worden verlengd naar de nieuwe totale duur van zeven of tien jaren.
Aanpassing van de nog te wijzigen Leegstandswet
Een aanpassing van de Leegstandswet om het hoofd te bieden aan de geschetste problemen, waar bijvoorbeeld ook Minderhoud en Evers voor pleiten in hun bijdrage in het Tijdschrift voor Bouwrecht [11] , valt niet te verwachten. Zeker niet nu de gewijzigde wet nog moet worden ingevoerd en in de wet zelf is aangegeven dat de minister pas over drie jaar [12] behoeft te evalueren. Wat dat aangaat is de aanstaande aanpassing van de Leegstandswet te weinig en ligt de conclusie voor de hand dat deze onvoldoende aan zijn doel zal blijken te beantwoorden.
De situatie aan het einde van de duur van de vergunning
De verkopers van woningen en de eigenaren van te slopen woningen of te transformeren gebouwen zullen zich de vraag moeten stellen: “Hoe verder als de maximale vergunningstermijn is verstreken?”. Voor velen zal gelden dat de doelstelling om tijdelijke te verhuren niet is veranderd. De verkoop van de woning is nog steeds gewenst en de voorgestane ontwikkeling of vernieuwbouw staat nog steeds op het programma.
In ieder geval zal men, wil men voorkomen dat er een reguliere huurovereenkomst ontstaat, de huurder moeten ontruimen [13] tegen de einddatum van de laatste verlenging van de vergunning.
Daarna liggen er de volgende keuzes voor:
- Omdat tijdelijke verhuur met de rechtszekerheid van de Leegstandswet niet meer mogelijk is de woning leeg laten staan, alvast slopen of voor gebruik ongeschikt maken [14] . Dat levert na verloop van tijd geen leuk straatbeeld op. Op diverse plaatsen zullen braak liggende terreintjes ontstaan afgewisseld met dichtgespijkerde woningen of gebouwen.
- Tijdelijke verhuur op grond van artikel 7: 274 lid 2 BW. Deze mogelijkheid staat in ieder geval niet open voor projectontwikkelaars en of corporaties. Ook voor verkopers biedt deze mogelijkheid maar beperkt een oplossing. Voor een enkeling biedt dit mogelijk een oplossing. Die groep is zo beperkt en zo specifiek dat ik deze hier niet verder wil behandelen.
- In gebruik geven van de woning of het gebouw op basis van een gebruiksovereenkomst. Op zich is dit een sluitende mogelijkheid. Kenmerkend voor gebruik in deze context is de afwezigheid van een tegenprestatie van de huurder. Daarmee wordt niet meer voldaan aan de definitie van huur/verhuur [15] en missen de beschermingsbepalingen toepassing. Probleem daarbij is dat vele verkopers, projectontwikkelaars en corporaties nu juist die tegenprestatie (huurinkomsten) nodig hebben ter beperking van de dubbele woonlasten of ter dekking van de rentelasten en instandhoudingskosten teneinde het project financieel drijvend te houden. Voor velen zal deze juridisch sluitende oplossing geen soelaas bieden.
- Tijdelijke verhuring op basis van artikel 7: 232 lid 2 BW. Vooraf hier de expliciete en dringende opmerking dat bij deze oplossingsrichting uitsluitend gezien wordt op een woning die, nadat deze is verhuurd op basis van de Leegstandswet, is ontruimd en dat deze overeenkomst met een andere en niet de ontruimde huurder wordt aangegaan. In dit artikel gaat het om woonruimte waarvan het gebruik naar zijn aard bestemd is om van korte duur te zijn. Ook deze wijze van verhuur biedt de mogelijkheid om een groot aantal dwingend rechtelijke bepalingen [16] op een afstand te houden.
Tijdelijke verhuur op grond van 7:232 lid 2 BW nader beschouwd
Op het eerste gezicht lijkt artikel 7:232 lid 2 BW een oplossing te bieden. Reden om het artikel wat nader onder de loep te nemen. In dit artikel gaat het om twee zaken. In de eerste plaats moet er sprake zijn van woonruimte en vervolgens moet worden voldaan aan het criterium dat het gebruik van die woonruimte naar zijn aard slechts van korte duur is. Wat moet worden verstaan onder woonruimte valt op te maken uit artikel 7: 233 BW. Daarover is weinig misverstand.
Het criterium ‘naar zijn aard van korte duur’ levert meer problemen op. Gevleugeld is de uitspraak van de destijds behandelend minister [17] dat het moet gaan om gevallen ‘waarin het voor iedereen duidelijk is dat er geen sprake kan en mag zijn van een beroep op huurbescherming’. Daarnaast is in de parlementaire behandeling opgenomen dat, gelet op het beschermende karakter voor de huurder van titel 7.4 BW, deze bepaling [18] zeer restrictief toegepast dient te worden. Gevolg is sindsdien een ruime en bonte verzameling, voornamelijk lagere, rechtspraak die gekleurd wordt door terughoudendheid ter bescherming van de huurder en billijkheidsoverwegingen. In die verzameling lagere rechtspraak valt niet echt een lijn te ontdekken die de rechtszekerheid van de verhuurder dient. Ieder geval is een geval op zich.
Het vreemde daarnaast is dat de overheid zichzelf in artikel 7: 232 lid 4 BW wel de mogelijkheid toekent om gebouwen tijdelijk te verhuren als woonruimte in afwachting van sloop, terwijl zij die mogelijkheid de markt uitdrukkelijk onthoudt!
Ex ante toetsing van “naar zijn aard van korte duur”.
Grootste probleem bij een verhuring op grond van artikel 7:232 lid 2 BW is dat het criterium naar zijn aard van korte duur, zoals gezegd, zeer casuïstisch is en het artikel zelf van dwingend recht [19] . Een overeenkomst aangegaan “naar zijn aard voor korte duur”, al dan niet voor een bepaalde tijd moet volgens de wet [20] toch worden opgezegd, ook al is de overeengekomen duur bereikt. De huurovereenkomst eindigt niet van rechtswege. Dat betekent dat in alle gevallen aan het (gewenste) einde van de huurovereenkomst pas de vraag aan de orde komt of er inderdaad sprake blijkt geweest te zijn van een verhuring ”naar zijn aard van korte duur”. Derhalve een toetsing ex post.
Vele projectontwikkelaars zullen graag bereid zijn op de grondslag van 7: 232 lid 2 BW te verhuren, zeker als de Leegstandswet geen uitkomst meer biedt, als vooraf (ex ante) zekerheid wordt verkregen dat de huurder ontruimt aan het einde van de huurovereenkomst. Geeft de wet die mogelijkheid?
- I. Het meest ideaal voor een ex ante toetsing zou zijn als artikel 7:2901 lid 2 BW naar analogie toegepast zou mogen worden op de verhuur van woonruimte. Artikel 7:291 lid 2 BW is van toepassing op middenstandsbedrijfsruimte (winkels) en voorziet in een mogelijkheid om afwijkende bedingen in de huurovereenkomst die (mogelijk) ten nadelen van de huurder zijn ex ante te laten toetsen door de rechter.
- II. Analogie naar artikel 7:232 lid 4 BW. Op basis van beginsel gelijke monniken gelijke kappen zou het standpunt verdedigbaar zijn dat wat voor de gemeente geldt in een vergelijkbaar geval (te slopen woningen) ook voor private partijen zou moeten gelden. De wetsgeschiedenis [21] sluit dit echter uitdrukkelijk uit. Klaarblijkelijk zijn ondanks de gelijke kappen niet alle monniken gelijk.
- III. Ex ante verklaring voor recht, voordat de huurovereenkomst is ingegaan, middels een dagvaardingsprocedure dat er sprake is van een huurovereenkomst ex artikel 7:232 lid 2 BW. Op zich lijkt deze procedure (op tegenspraak) te voeren. Het probleem schuilt echter in de exacte vraag aan de rechter. Materieel komt de vraag aan de rechter neer op een verklaring voor recht inhoudende dat ingeval er sprake is van een huurovereenkomst naar zijn aard voor korte duur er op het zelfde moment sprake is van een huurbeëindiging met wederzijdse instemming [22] . Als dat ex ante gebeurt zal de rechter daar, op grond van vaste jurisprudentie [23] , niet in mee gaan. Grondgedachte is dat dat in strijd is met de strekking van de huurbeschermingsbepalingen uit het BW en dat de huurder niet op voorhand afstand van huurbescherming kan doen.
- IV. Biedt artikel 7:271 lid 8 BW, “huurbeëindiging met wederzijds goed vinden, nadat de huurovereenkomst is ingegaan”, uitkomst. Op zich wel vermits wordt voldaan aan twee heel specifieke voorwaarden. 1) De huurovereenkomst moet zijn ingegaan [24] . Dit houdt in dat de huurder daadwerkelijk het gehuurde heeft betrokken. De wederzijdse instemming met de beëindiging van de huurovereenkomst mag dus niet geschieden voordat de huur is ingegaan. De wetgever heeft hier willen voorkomen dat de huurder “gechanteerd” zou worden door alleen aan hem te verhuren als hij tevens instemt met de huurbeëindiging. Daarmee zou de beoogde huurbescherming eenvoudig zijn te omzeilen. 2) Tweede voorwaarde is dat de instemming met de beëindiging zeer concreet moet zijn. Het mag dus geen algemeen geformuleerde instemming zijn waarin de huurder op voorhand verklaart in te stemmen met beëindiging in het geval de verhuurder op enig moment, bijvoorbeeld wanneer hij tot herontwikkeling overgaat, opzegt. Datum en bij wijze van spreken tijd moeten concreet [25] geduid worden.
Op zich biedt artikel 7:271 lid 8 BW dus wel mogelijkheden maar men blijft als verhuurder afhankelijk van de medewerking van de huurder, hetgeen op zich een risico in zich houdt.
Conclusie
Wil men na ommekomst van de maximale duur van een vergunning op basis van de Leegstandswet woonruimte tijdelijk verhuren dan is artikel 7:232 lid 2 BW op zich een alternatief. Dit alternatief heeft de beperking dat het criterium: ”naar zijn aard van korte duur” zeer casuïstisch is, als gevolg daarvan (te) weinig rechtszekerheid biedt en een toetsing pas achteraf plaatsvindt. Ook een beëindiging met wederzijds goedvinden is aan beperkingen en strikte voorwaarden onderhevig waardoor men als verhuurder afhankelijk blijft van de medewerking van de huurder. Het enig wat men vooraf kan doen is een zeer uitgebreide considerans opnemen in een huurovereenkomst die naar zijn aard van korte duur is en deze onderdeel laten uitmaken van de huurovereenkomst. Hetgeen partijen expliciet daaromtrent overeen komen is, zo blijkt [26] , toch niet geheel zonder betekenis bij de uitleg van de overeenkomst indien deze aan de rechter wordt voorgelegd.
mei 2013
Door: mr. O.G. Tacoma MRE MRICS [1]
[1] mr. O.G. Tacoma MRE MRICS is advocaat en mr. P.W.H. van Wijmen is partner bij Weebers Vastgoed Advocaten NV te Eindhoven. info@vastgoed-advocaten.nl[2] Artikel 15 lid 1 a tot en met c van de Leegstandswet.[3] Woningen als benoemd in artikel 5 lid 1 c Leegstandswet[4] Die voorwaarden bestaan uit artikel 15 lid 3 onderdelen a, b en c van de Leegstandwet[5] Het zal dan met name gaan om het criterium van artikel 15 lid 3 sub b van de Leegstandswet, het niet op andere wijze dienstbaar kunnen maken van een gebouw aan de volkshuisvesting .[6] Die gevolgen zien dan onder andere op huurprijs, staat van onderhoud en de huur- en ontruimingsbeschermingsbepalingen .[7] Corporaties hebben in deze nog een alternatief door met de betrokken partijen (gemeente, huurders etc. een Sociaal plan op te stellen waarin de legitimatie van de renovatie of sloop en ontwikkeling is geborgd, in samenhang met een vooraf geborgde schadevergoeding overeenkomstig artikel 11g BBSH teneinde te voldoen aan artikel 7: 725 jo 7:274 lid 1 sub c of e. BW. De Kantonrechter kan dan, behoudens bijzondere omstandigheden, op basis van die stukken de opzegging en ontruiming toewijzen wegens dringend eigen gebruik (renovatie of verwezenlijking bestemming)[8] Artikel 15 lid 5 (nieuw) Leegstandswet[9] Vastgoedmarkt 21 maart 2013 “Blok praat met VNG over tarieven verhuurvergunningen”[10] Kamerstuk Tweede kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 436 nr. 36[11] Tijdschrift voor Bouwrecht TBR 2012/211, Mr E.A Minderhoud en mr. M.F.A. Evers, Tijdelijke verhuur en de voorgenomen wijziging van de Leegstandswet p 1195 e.v.[12] Artikel 19 wetsvoorstel 22 436 Wijziging van de Leegstandswet,[13] Men zal als verhuurder daadwerkelijk actie moeten ondernemen wil men zoals artikel 7:230 BW eist ”blijk geven van een andere bedoeling”, waarbij gebreken van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat.[14] Leeg laten staan betekent kosten voor anti kraak, voor gebruik ongeschikt maken nis afsluiten van de nutsvoorzieningen en de ramen met hout dicht schroeven.[15] Artikel 7:201 lid 1 BW het genot van een zaak tegen over een tegenprestatie[16] In de aanhef van het artikel wordt aangegeven dat de betreffende afdeling, afdeling 5 van boek 7 BW, niet van toepassing is.[17] Handelingen II 1878/79, 14 175, p. 5026[18] “Naar zijn aard van korte duur”[19] Dozy en Huydecoper, Tekst & commentaar huurrecht, vijfde druk artikel 7:232 toelichting noot 6 p.72[20] Expliciet opgenomen in artikel 7:271 lid 1 BW[21] Dozy en Huydecoper, Tekst & commentaar huurrecht, vijfde druk artikel 7:232 lid 4 BW toelichting noot 4 p.70[22] Overeenkomstig artikel 7:271 lid 8BW[23] HR 19 april 1996, NJ 1996, 684 (ijsselmuiden/Brouwer) en LJN: AX6476, Sector Kanton Rechtbank Leeuwarden 23 mei 2006,[24] Zie hiervoor de overweging uit de vorige alinea, inhoudende dat de huurder niet op voorhand afstand kan/mag doen van zijn huurbescherming.[25] Kloosterman, Rossel en Van Stempvoort, Hoofdlijnen huurrecht, zevende druk, § 9.2.6 p. 216[26] Kloosterman, Rossel en Van Stempvoort, Hoofdlijnen huurrecht, zevende druk, pp 127 en 128
Nieuw ROZ model huurovereenkomst 7:290 BW; enkele aantekeningen (I)
Op 2 oktober 2012 lanceerde de Raad voor Onroerende Zaken het nieuwe model huurcontract voor 7:290 BW bedrijfsruimte (winkelruimte) als opvolger van de versie uit 2008. De wijzigingen die zijn doorgevoerd, staan deels in de modelhuurovereenkomst zelf maar ook in de bijbehorende Algemene Voorwaarden. Volgens Aart Hordijk, directeur van de ROZ [1] , zijn er twee belangrijke zaken veranderd: ”De huurders zijn veilig en er zijn geen verborgen aannames meer. De tijd dat het model onaangenaam verhuurdersvriendelijk was, is voorbij”. In dit artikel wordt ingegaan op een aantal in het oog springende veranderingen.
Een uitspraak, zoals gedaan door Hordijk, houdt al snel het risico in dat zij geassocieerd wordt met de opmerking: ”Gaat u allen rustig slapen, de dijken zullen het houden”. Daar wordt men over het algemeen extra waakzaam van. Toch is, na een eerste lezing, de constatering op zijn plaats dat men in het nieuwe contract vriendelijker tegen elkaar is en dat het contract, anders dan in het modelcontract van 2008, minder eenzijdig is. Daar is een compliment aan de auteurs op zijn plaats.
Dan de inhoud. Hierna wordt een aantal punten besproken. In eerste instantie wordt het contract gevolgd, daarna enkele opmerkingen over de Algemene Voorwaarden.
Considerans
Het is goed dat deze onder het kopje: ”NEMEN HET VOLGENDE IN AANMERKING” vast onderdeel uitmaakt van de in te vullen gegevens in de huurovereenkomst. Om inzicht te geven in de beweegredenen van partijen, om juist op ‘deze’ manier te contracteren, vervult de considerans een belangrijke (bewijs)functie. Wat ontbreekt, is de constatering, als afsluiting van de bepaling, dat de considerans onderdeel uitmaakt van de overeenkomst. Dat lijkt voor de hand te liggen maar hoeft dat niet te zijn.
Artikel 1.1 huurovereenkomst; Type bedrijfsruimte
Er is nog geen toelichting op de huurovereenkomst verschenen, maar de keuze die hier wordt geboden komt wat vreemd over. Het is een model huurovereenkomst, zo luidt de kop van het contract, ten behoeve van 7:290 BW bedrijfsruimte. In artikel 1.1 biedt men nu de keuze: “bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW/ bedrijfsruimte”. In artikel 1.3 wordt de gelegenheid geboden om in te vullen waarvoor het gehuurde materieel en uitsluitend mag worden gebruikt. Het verdient aanbeveling om dit contract alleen te gebruiken voor de verhuur aan gebruikers, die zich op grond van hun gebruik kwalificeren als gebruikers van een 7:290 BW bedrijfsruimte. Voor andere huurders als makelaarskantoren, uitzendbureaus etcetera verdient het aanbeveling als vertrekpunt een ander ROZ model te hanteren. De keuze in artikel 1.1 is gevaarlijk en kan aanleiding geven tot mogelijk ongewenste uitkomsten wanneer het feitelijk gebruik niet overeenstemt met de wettelijke kwalificatie. Hierbij valt in dit geval te denken aan de verwijzing naar de opzeggingsgronden in artikel 3.4 van de huurovereenkomst die de 7:290 BW huurder wel beschermen maar een 7:230a huurder niet.
Artikel 3.2 huurovereenkomst; Verlengingstermijn
In tegenstelling tot de versie van 2008, geeft het huurcontract thans in artikel 3.3 aan dat er een keuze is tussen een verlenging voor bepaalde tijd of een verlenging voor onbepaalde tijd, na ommekomst van de eerste twee perioden van gezamenlijk tien jaar. De verlenging voor onbepaalde tijd was altijd al mogelijk, of trad van rechtswege in wanneer niet na ommekomst van tien jaren, anders was overeengekomen. Dit in overeenstemming met artikel 7:300 BW jo, artikel 7:292 lid 2 voor overeenkomsten die na die tien jaren niet zijn beëindigd. Waar de huurovereenkomst niet in voorziet (en overigens de versie van 2008 evenmin , is de situatie waarin die keuzemogelijkheid ontstaat in het geval de eerste periode tussen partijen is aangegaan voor de duur van tien jaren. Het enige wat in de nieuwe redactie is geschied, is dat de wettelijke verlengingsmogelijkheden na ommekomst van een periode van tien jaren expliciet zijn gemaakt. Er zijn beslist geen extra rechten aan de huurder toegekend.
Artikel 6. Huurovereenkomst; Promotiebijdragen
In de huurovereenkomst wordt in artikel 6.1 geregeld dat de verhuurder promotiebijdragen mag rekenen en die mag indexeren. Verder wordt geregeld (artikel 6.2) dat de verhuurder, na overleg met de huurder c.s. de promotiebijdrage jaarlijks opnieuw mag vaststellen. Aanvullend daarop is in de Algemene Voorwaarden nog een aantal bepalingen opgenomen (artikel 8.1 tot en met 8.3) die zien op de financiële kant van de promotiebijdragen, de verschuldigdheid daarvan en de mogelijkheid tot heffing van promotiebijdragen bij free riders[2] binnen een winkelcentrum of winkelgebied. Heel voorzichtig komt in artikel 8.1 van de Algemene Voorwaarden de verantwoordingsvraag aan de orde: ”is verhuurder verplicht dit bedrag als zodanig aan te wenden en op eerste verzoek van huurder inzage te verstrekken in de wijze van aanwending?”. Het mag toch geen discussie zijn dat de minimumnorm van presteren door de verhuurder bestaat uit de aanwending van de promotiebijdrage(n) voor het verrichten van promotieactiviteiten?. Maar wat is er op tegen de promotiebijdrage verschuldigd te laten zijn op basis van een op voorhand aan de huurder overlegd en met hem besproken promotieplan? Het komt mij voor dat de eventuele discussie dan vooraf gevoerd wordt en niet, zoals nu, achteraf. Wellicht een punt van aandacht voor de volgende herziening van de modelovereenkomst.
Dit artikel wordt vervolgd onder Nieuwe ROZ model huurovereenkomst 7:290; enkele aantekeningen (II)
oktober 2012
Door: mr. Onno G. Tacoma MRE MRICS
[1] Raad voor onroerende Zaken. Binnen haar gelederen is het nieuwe model tot stand gekomen.[2] Free riders is in dit verband een kwalificatie van winkeliers die wel profiteert van de promotie activiteiten maar daar niet aan wil mee betalen of zich aan die betaling tracht te onttrekken.
Nieuw ROZ model huurovereenkomst 7:290 BW; enkele aantekeningen (II)
Vervolg op het artikel over de nieuwe versie van het ROZ model huurovereenkomsten 7:290 BW van oktober 2012.
Artikel 10/11 huurovereenkomst; Voorzieningen door huurder of verhuurder
Het is goed dat het onderdeel van de voorzieningen, de daarmee samenhangende natrekkingsvraag en het leerstuk van de vermogensverschuiving gecodificeerd is in de huurovereenkomst. Partijen worden nu expliciet uitgenodigd om aan te geven wat van de huurder en wat van de verhuurder is. Door het wegneemrecht (artikel 7:216 BW) van de huurder wordt de natrekking van wat door hem is aangebracht doorbroken. Nu zal de gemiddelde huurder echt wel weten wat hij in zijn winkel heeft verbouwd of veranderd. Juist in situaties waarin één van de partijen, huurder of verhuurder, door een ander is opgevolgd, biedt deze bepaling bij de vaststelling wat van wie is uitkomst. Ook voorkomt de regeling (en dat zal niet de eerste keer zijn), dat door de huurder aangebrachte voorzieningen door de taxateur[3] meegenomen worden in de vaststelling van de nieuwe huurprijs. In dit verband valt te denken aan een door de huurder gedeeltelijk bevloerde vide die oppervlakte aan het gehuurde toevoegt. Als dat expliciet in de huurovereenkomst is vermeld, wordt daarmee voorkomen dat de taxateur ervan uit gaat dat de extra vloer door natrekking tot het vermogen van de verhuurder is gaan behoren.
Artikel 2. Algemene Voorwaarden; Geschiktheid van het gehuurde
De auteurs hebben de moeite genomen de geschiktheid van het gehuurde uit te werken in drie bepalingen. Dat is een hele verbetering ten opzichte van het artikel 2 uit de Algemene Voorwaarden van 2008. De nieuwe redactie ziet en benadrukt de informatieplicht van de verhuurder en nodigt partijen uit, vermits zij uiteraard de moeite nemen om de Algemene Voorwaarden te lezen, zich over en weer te verstaan over de kwaliteit (juridisch en fysiek) van het gehuurde. Dat moet leiden tot een groter bewustzijn van de staat waarin het gehuurde zich bevindt en de acceptatie daarvan (inclusief de daarmee samenhangende risico’s) door de huurder. Mijn bezwaar ten aanzien van dit artikel betreft dan ook niet zozeer de inhoud, maar meer de plaats ervan binnen de Algemene Voorwaarden. Bij het tot stand komen van een overeenkomst en in de systematiek van wil en verklaring is hetgeen in artikel 2.1 van de Algemene Voorwaarden is beschreven essentieel. In geval van een herziening zou ik ervoor willen pleiten de artikelen 2.1 t/m 2.3 van de Algemene Voorwaarden toe te voegen aan artikel 1 van de huurovereenkomst.
Huurovereenkomst en Algemene Voorwaarden; En dan………?
Na het lezen van de nieuwe modelhuurovereenkomst en bijbehorende Algemene Voorwaarden viel mij op, dat ik al lezende op diverse plaatsen in de kantlijn “En dan” had aangetekend, onder meer bij de volgende artikelen:
Artikel 1.6 huurovereenkomst:
Huurder heeft wel/niet een energieprestatiecertificaat gehad. En dan?
Artikel 5.2 huurovereenkomst:
Verhuurder is bevoegd, na overleg met de huurder c.s., de omvang van het pakket van servicekosten aan te passen en te laten vervallen. En dan?
Artikel 13 huurovereenkomst:
Partijen ondersteunen elkaar in het behalen van duurzaamheidsdoelstellingen. En dan?
Artikel 19.6 Algemene Voorwaarden:
Verhuurder zal dit met redenen omkleed aan de huurder meedelen. En dan?
Bij elke bepaling blijft het gevolg van de toepassing ervan in het midden. Daarmee wordt de indruk gewekt, dat men bij de samenstelling is begonnen met het regelen van een aantal vraagstukken, maar het uiteindelijk niet eens is kunnen worden over de gevolgen. Dat maakt, dat deze bepalingen toch een wat lege huls lijken te zijn.
Slot
Allereerst constateer ik dat de gemaakte opmerkingen niet uitputtend zijn. In de komende tijd zal de nieuwe huurovereenkomst nog veelvuldig onderwerp van analyse en commentaar zijn. Waar behoefte aan bestaat, is een uitputtend overzicht van de zijde van de opstellers met daarin opgenomen alle aangebrachte wijzigingen. Terugkijkend zijn de wijzigingen niet van zodanige omvang dat zij revolutionair te noemen zijn. Wel is een aantal zaken als de considerans, de voorzieningen van huurder of verhuurder gecodificeerd waardoor ze, steeds bij het sluiten van een overeenkomst ten minste een keer besproken moeten worden. Tot slot verdient het aanbeveling de artikelen 2.1 tot en met 2.3 van de Algemene Voorwaarden in de hoofdhuurovereenkomst op te nemen.
oktober 2012
Door: mr. Onno G. Tacoma MRE MRICS
[3] De taxateur ingeschakeld als deskundige door partijen of benoemd door de rechter op grond van artikel 7:304 lid 2 BW