Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

23 maart 2016

De Hoge Raad heeft op 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) een overzichtsarrest gewezen inzake immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. Aan erflaatster is een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd. Tegen die aanslag heeft erflaatster een bezwaar en beroep ingesteld. 

Ingevolge artikel 6 van het EVRM dienen belastinggeschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. De redelijke termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur of de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt. En de termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak).

Om te bepalen of de redelijke termijn is overschreden dient aangesloten te worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. ECLI:NL:HR:2005:A09006. Indien in belastingzaken de redelijke termijn is overschreden, geldt behoudens uitzonderingen, dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie de arresten ECLI:NL:HR:2011:BO5046 en ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat het (hoger) beroep of het beroep in cassatie ongegrond is staat aan een dergelijke schadevergoeding niet in de weg (vgl. HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4029). Voor de beoordeling van het recht op vergoeding van immateriële schade is niet van belang of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen (zie het arrest van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Er bestaat geen grond om een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van het proces af te wijzen vanwege de omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure (zie het arrest van 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). Ook de mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belanghebbende ten grondslag liggen aan het geschil is niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van een schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Een gebrek aan medewerking door een partij aan de vaststelling van de feiten kan wel ertoe leiden dat een zaak gecompliceerd wordt, hetgeen een factor is die meeweegt bij het oordeel of de redelijke termijn is overschreden (zie het arrest van 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:636). Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van €500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie het arrest ECLI:NL:HR:2011:BO5046).

Overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb brengt mee dat om vergoeding van immateriële schade moet worden verzocht. Indien een belanghebbende zich voor de rechter erover beklaagt dat deze de redelijke termijn heeft overschreden, moet die klacht worden aangemerkt als een zodanig verzoek.

Voor zover het gaat om het griffierecht in de hoofdzaak is de klacht gegrond. Het verzoek om vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt door de Hoge Raad toegewezen.

Voor de volledige uitspraak, klik hier