Bestaand gebruik volgt ook uit melding Besluit Melkveehouderij
Terug naar overzichtUit een melding op grond van het Besluit Melkveehouderij kan ook de omvang van (vergund) bestaand gebruik in de zin van de Nbw worden afgeleid. Zie de noot van Marieke Kaajan in MenR 2014/151.
Noot onder ABRvS 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1876.
1. | Deze procedure betreft een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (“Nbw 1998”) voor de uitbreiding van een veehouderij nabij het Natura 2000-gebied “Eilandspolder”. Waar de uitbreiding in concreto uit bestond, volgt niet duidelijk uit de uitspraak. Discussie was in ieder geval over het uitrijden van drijfmest en de mate waarin deze activiteit vergunningplichtig was. Relevant in dat verband was het feit dat de veehouderij al geruime tijd – en in ieder geval vóór de zogeheten “referentiedatum” voor het betrokken Natura 2000-gebied – activiteiten verrichtte, waaronder ook het uitrijden van drijfmest. Daarmee is deze uitspraak een vervolg op de inmiddels vele uitspraken waarin een soortgelijke kwestie speelde. De uitspraak legt weer een klein stukje aan de puzzel over bestaand gebruik. |
2. | Wat is al bekend uit eerdere jurisprudentie? Hoewel in artikel 19d, lid 3, Nbw 1998 een definitie van bestaand gebruik kent, is deze definitie in de praktijk nauwelijks doorslaggevend voor de vraag of een bestaande activiteit vergunningvrij is. Daarvoor kijkt de ABRvS immers naar hetgeen vergund was op de datum waarop voor het betrokken Natura 2000-gebied het beschermingsregime van de Habitatrichtlijn is gaan gelden (dit is de referentiedatum), waarbij onlangs is gebleken dat verder ook van belang is in hoeverre deze vergunning na de referentiedatum beperkt is (ABRvS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1891). Indien de activiteiten nadien beperkt zijn, is daarmee het bestaande recht ook beperkt; indien de activiteiten nadien verruimd zijn, leidt dit niet automatisch tot een verruiming van het bestaande recht. Een verruiming mag alleen worden aangenomen, als deze verruiming ook onder de Nbw 1998 is getoetst – hetgeen in het verleden vrijwel nooit het geval is geweest. Hetgeen op de referentiedatum vergund is, kan blijken uit een Hinderwetvergunning, milieuvergunning of een geaccepteerde melding op grond van de Hinderwet c.q. de Wet milieubeheer. |
3. | Dit beoordelingskader hanteert de ABRvS ook in deze uitspraak. Tot zover niets nieuws dus. De vraag die in deze uitspraak centraal stond, betrof de vraag of een melding die op 10 maart 1992 was gedaan door middel van het zogeheten “Kennisgevingsformulier Besluit Melkveehouderij” kon worden aangemerkt als voorafgaande toestemming in de zin van de Habitatrichtlijn – anders gezegd, als een vergunning waarmee een (echt) bestaand recht is ontstaan. Verder voerde appellante nog aan dat in ieder geval in het verleden geen toestemming zou zijn verleend voor het uitrijden van drijfmest (maar alleen voor stalmest) zodat het uitrijden van drijfmest als nieuw project zou moeten worden beschouwd. |
4. | Dit betoog slaagt niet. De ABRvS heeft weinig woorden nodig om te concluderen dat de gedane melding kwalificeert als het verlenen van toestemming waarvoor de procedure van artikel 6, lid 3 en 4, Habitatrichtlijn niet geldt. Dat verbaast ook niet, gelet op de reeds bestaande jurisprudentie. De melding zag verder ook op het uitrijden van drijfmest, aldus de ABRvS. Dit bleek overigens niet duidelijk uit de eerdere melding. Appellante had erop gewezen dat uit pachtovereenkomsten die vóór 2000 waren gesloten tussen de vergunninghoudster en Staatsbosbeheer bleek dat het uitrijden van drijfmest niet was toegestaan. De ABRvS gaat daar niet in mee en stelt dat niet is geschil is dat het uitrijden van drijfmest al sinds 1995 door vergunninghoudster plaatsvindt en dat niet is gebleken dat het uitrijden niet rechtmatig plaatsvond. De conclusie van de ABRvS is m.i. wat kort door de bocht. Juist nu bij (echt) bestaand gebruik niet uitgegaan wordt van het feitelijke maar het vergunde c.q. toegestane gebruik op de referentiedatum, vind ik de enkele vaststelling dat vergunninghoudster reeds geruime tijd drijfmest uitrijdt en dat niet is gebleken dat dit niet rechtmatig was, wat mager. Dat zet wellicht de deur open voor meer discussie over het gebruik ten tijde van de referentiedatum. |
5. | Omdat de ABRvS evenwel concludeert dat de gedane melding voldoet én dat vaststaat dat het uitrijden van drijfmest voor de referentiedatum plaatsvond, is de conclusie dat sprake is van vergunningvrij bestaand gebruik een logische. Temeer, nu buiten twijfel stond dat de hoeveelheid mest die werd uitgereden niet groter was dan de hoeveelheid die werd uitgereden voor de relevante referentiedatum van 24 maart 2000. Er was dus geen sprake van een uitbreiding – en een aanvullende passende beoordeling was dus ook niet vereist. |
6. | Ten slotte nog een korte opmerking over het beroep van appellante op artikel 19c Nbw 1998. Op grond van dit artikel draagt het bevoegd gezag ervoor zorg dat passende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat bestaand gebruik, kort gezegd, de kwaliteit van een Natura 2000-gebied verslechtert dan wel door dit bestaand gebruik significant negatieve effecten kunnen optreden. Nu door de ABRvS is vastgesteld dat sprake is van bestaand gebruik, zou inderdaad in dit artikel een bevoegdheid (of zelfs een verplichting) kunnen worden gevonden om alsnog het uitrijden van drijfmest te verbieden of te beperken. Het beroep op artikel 19c Nbw 1998 slaagt echter niet. GS kunnen de maatregelen uit artikel 19c Nbw 1998 pas opleggen als het beheerplan voor het Natura 2000-gebied onherroepelijk is geworden (zie hiervoor de wat cryptische formulering van artikel 19c, lid 5, Nbw 1998). Daarvan was in casu geen sprake. Als er nog geen onherroepelijk beheerplan is, is de Minister van EZ daartoe slechts bevoegd en zal appellante een apart verzoek bij de Minister moeten indienen. |
Deze noot gaat over het omgevingsrecht, in het bijzonder het natuurbeschermingsrecht.