Selecteer een pagina

HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2988 (NBM/Verweerder)

Beroep op medisch voorbehoud uit een 30 jaar oude vaststellingsovereenkomst niet verjaard. Het hof heeft het voorbehoud aldus kunnen uitleggen dat de vordering tot nakoming op zijn vroegst opeisbaar was (in de zin van art. 3:307 lid 2 BW) toen verweerder bekend werd met zijn schade.

Inleiding; de verjaringsregeling van art. 3:307 BW

Art. 3:307 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart vijf jaren nadat de vordering “opeisbaar” is geworden. Ingevolge art. 6:38 BW zijn verbintenissen in beginsel terstond opeisbaar, ook als geen tijd voor de nakoming is bepaald.

Art. 3:307 lid 2 BW bepaalt dat de in lid 1 bedoelde vijfjaarstermijn bij verbintenissen tot nakoming na onbepaalde tijd pas gaat lopen nadat de schuldeiser heeft “medegedeeld tot opeising over te gaan” en dat de rechtsvordering tot nakoming na onbepaalde tijd “in elk geval” verjaart twintig jaren nadat opeising “op zijn vroegst mogelijk” was (zie nader de conclusie van A-G Langemeijer, sub 4.18).

Het aanvangsmoment van de twintigjaarstermijn van art. 3:307 lid 2 BW moet worden bepaald door uitleg van de betreffende overeenkomst, zo illustreert deze zaak.

Feiten en procesverloop

Verweerder heeft in 1980 knieletsel opgelopen bij een verkeersongeval, waarvoor eiseres tot cassatie NBM als verzekeraar aansprakelijkheid heeft erkend. In 1985 hebben partijen een schikking getroffen, op grond waarvan verweerder tegen betaling door NBM van fl. 23.500,- finale kwijting verleende ter zake de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval. In de schikkingsovereenkomst is het volgende voorbehoud gemaakt:

“Een voorbehoud wordt gemaakt voor financiële gevolgen, waarvan vastgesteld wordt dat deze voortvloeien uit een belangrijke afwijking ten opzichte van de situatie en de invalidering als beschreven in het rapport van de als onafhankelijk deskundige benoemde orthopaedisch chirurg Dr. H.S.M. Raat d.d. 20 juli 1982.”

Met een beroep op dit voorbehoud heeft verweerder NBM aansprakelijk gesteld voor een posttraumatische artrose van zijn knie die hij sinds 2007 stelt te ondervinden als gevolg van het ongeval. NBM heeft zich hiertegen verweerd met een beroep op verjaring wegens het verstrijken van de in art. 3:307 lid 2 BW neergelegde twintigjaarstermijn. Voorts heeft NBM aangevoerd dat het rapport van dr. Raat waarnaar het voorbehoud verwijst heden ten dage niet meer beschikbaar is (afgezien van de eerste pagina ervan), waardoor niet meer kan worden vastgesteld óf zich de situatie als bedoeld in het voorbehoud voordoet.

Het hof verwierp beide verweren van NBM en honoreerde het beroep van verweerder op het voorbehoud. De Hoge Raad laat dat oordeel in stand.

Geen verjaring

Met betrekking tot het verjaringsverweer overwoog het hof dat partijen hebben beoogd de opeisbaarheid van eventuele toekomstige schade afhankelijk te maken van een opschortende voorwaarde, namelijk een belangrijke afwijking ten opzichte van de situatie en de invalidering als beschreven in het rapport van dr. Raat. De (mogelijke) vervulling van die voorwaarde is volgens het hof niet alleen bepalend voor de opeisbaarheid van de vordering, maar ook voor de aanvang van de twintigjaarstermijn van art. 3:307 lid 2 BW. Pas op het moment dat verweerder (in 2007) bekend werd met de schade, was de vordering voor verweerder “op zijn vroegst opeisbaar” als bedoeld in art. 3:307 lid 2 BW.

In cassatie klaagt NBM dat het hof heeft miskend dat de vraag wanneer opeising op zijn vroegst mogelijk is in de zin van art. 3:307 lid 2 BW, objectief dient te worden beantwoord en dat daarbij (dus) niet terzake doet of de schuldeiser subjectief bekend is met (de opeisbaarheid van) zijn vordering.

De Hoge Raad verwerpt deze klacht onder verwijzing naar ’s hofs uitleg van (het voorbehoud uit) de vaststellingsovereenkomst, te weten dat partijen de opeisbaarheid daarvan afhankelijk hebben gesteld van een opschortende voorwaarde. Aan die uitleg – die de Hoge Raad niet onbegrijpelijk acht – heeft het hof de gevolgtrekking kunnen verbinden dat de vordering op zijn vroegst opeisbaar was toen verweerder in 2007 bekend werd met zijn schade (r.o. 3.4.4).

De klacht dat verweerder in feitelijke instanties geen beroep had gedaan op een tussen partijen overeengekomen opschortende voorwaarde, en dat NBM ter zake dus ook geen verweer had kunnen voeren, verwerpt de Hoge Raad onder verwijzing naar art. 25 Rv (r.o. 3.4.2).

Bewijs van toepasselijkheid voorbehoud

Met betrekking tot het ontbreken van het (volledige) rapport van dr. Raat overwoog het hof dat verweerder desondanks was geslaagd in het door hem te leveren bewijs van een “belangrijke afwijking” in de zin van het voorbehoud. Daartoe verwees het hof naar een (nieuw) deskundigenrapport van een andere deskundige, dr. Edixhoven.

In cassatie klaagt NBM dat, gezien het ontbreken van het rapport van dr. Raat, niet meer kan worden vastgesteld dat de huidige klachten van verweerder een belangrijke afwijking vormen ten opzichte van de situatie zoals beschreven in dat rapport. Daarbij wijst NBM erop dat het (ook volgens het hof) op de weg van verweerder had gelegen om dit cruciale bewijsstuk te bewaren en dat dr. Edixhoven in zijn (nieuwe) deskundigenrapport uitsluitend inging op het causaal verband tussen het ongeval en de huidige klachten van verweerder, en niet of nauwelijks op de vraag of deze klachten een belangrijke afwijking opleverden van de situatie en invalidering zoals omschreven in het rapport van dr. Raat.

Ook deze klacht verwerpt de Hoge Raad. Het stond het hof, gelet op de vrije bewijsleer van art. 152 leden 1 en 2 Rv, vrij om uit het rapport van dr. Edixhoven af te leiden dat was voldaan aan het voorbehoud. De Hoge Raad acht ’s hofs bewijsoordeel ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd (r.o. 3.5.2).

NBM is in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en de auteur, en in feitelijke instanties door Janine Rous en Peter Knijp.

Cassatieblog.nl

Share This