Home / Publicaties / Indirect bestuurders opgepast: HR 17 februari 201...

Indirect bestuurders opgepast: HR 17 februari 2017

24/02/2017

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:275) duidelijkheid geschapen over de vraag op welke wijze de maatstaf van "persoonlijk ernstig verwijt" toegepast dient te worden op indirect bestuurders die op grond van art. 2:11 BW (hoofdelijk) aansprakelijk worden gesteld wegens onrechtmatig handelen van de rechtspersoon-bestuurder waarvan zijn bestuurder zijn.

Feiten, rechtbank en hof

Verweerster is fruitexporteur in Zuid-Afrika en levert druiven aan commissionairs die deze verkopen en de opbrengst daarvan onder aftrek van kosten en een vergoeding afdragen aan verweerster. Voor de verkoop in Europa sloot verweerster een overeenkomst met commissionair A. Enig bestuurder van A is de vennootschap B, die op haar beurt wordt bestuurd door eiser (natuurlijk persoon) en zijn broer ("de broer"). De rechtbank heeft geoordeeld dat A schadeplichtig is jegens verweerster door stelselmatig lagere prijzen aan verweerster te verantwoorden dan zij daadwerkelijk heeft gerealiseerd en te hoge douanerechten voor te spiegelen. A is daarna failliet verklaard, zonder dat het tot een eindvonnis (veroordeling) is gekomen.

In deze procedure vordert verweerster schadevergoeding van de direct bestuurder (B) en indirect bestuurders (eiser en de broer) van A. Zij grondt haar vordering erop dat B, eiser en de broer als (in)direct bestuurders van A i) te handelen zoals hiervoor vermeld en ii) te bewerkstelligen dat geldbedragen zijn onttrokken aan het voor verhaal vatbare vermogen van A. De rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, heeft de vordering jegens A en de broer op grondslag i) toegewezen. De rechtbank wees de vordering jegens eiser op grondslag i) af omdat niet kon worden aangenomen dat eiser daarbij persoonlijk betrokken was. Zij wees de vordering jegens eiser op grondslag ii) toe omdat eiser een geantedateerde sale and lease back-overeenkomst heeft ondertekend waarbij A (onder meer) haar bedrijfsinventaris aan B zou hebben verkocht en teruggehuurd, waardoor vermogen van A aan verhaal is onttrokken.

Het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden wees de vordering voor een lager bedrag toe dan de rechtbank. Het hof oordeelde onder meer dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon ingevolge artikel 2:11 BW tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is. De grondslag van de aansprakelijkheid kan gelegen zijn in diverse wetsartikelen van Boek 2 BW, zoals de artikelen 2:9 en 2:248 BW. De grondslag van aansprakelijkheid kan echter ook gelegen zijn in bijvoorbeeld artikel 6:162 BW. In een zodanig geval ligt het voor de hand om te oordelen dat voor aansprakelijkheid van de tweedegraadsbestuurder nog steeds moet worden geëist dat hem persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Zouden eiser en de broer namelijk eerstegraads bestuurders van A zijn geweest, dan zou voor aansprakelijkheid van eiser op grond van art. 6:162 BW ook zijn vereist dat hem persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt, aldus het hof.

Wat betreft de omvang van de schade overwoog het hof dat het faillissement van A niet noodzakelijk zou zijn geweest en verweerster zich had kunnen verhalen op een bedrag van € 791.400 als dit bedrag niet door toedoen of nalaten van eiser aan verhaal was onttrokken. Nu aangenomen moet worden dat verweerster haar vordering in dat geval had moeten delen met andere concurrente crediteuren van A en de vordering van verweerster 91,2% uitmaakte van het totaal aan benadeelde crediteuren van A, wees het hof 91,2% van € 791.400 toe.

Hoge Raad

De Hoge Raad casseerde, zowel ten aanzien van de grondslag van aansprakelijkheid als de omvang van de schadevergoeding. Ter zake de grondslag overwoog de Hoge Raad dat de ratio van art. 2:11 BW is te voorkomen dat een natuurlijk persoon die zich achter de rechtspersoonlijkheid van een rechts-persoon-bestuurder kan verschuilen wanneer benadeling van schuldeisers het gevolg is van slecht of onbehoorlijk bestuur. De verhaalsaansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder is immers beperkt tot het (mogelijk geringe) vermogen van die rechtspersoon.

Noch uit de tekst, noch uit de ratio van art. 2:11 BW volgt dat een beperking is beoogd tot toepassing van art. 2:11 BW op een of meer bepaalde wettelijke grondslagen van bestuurdersaansprakelijkheid.

Een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder die uit hoofde van de wetsbepaling waaruit de aansprakelijkheid voortvloeit, een grond tot disculpatie heeft om de aanspraak af te weren, kan zich daarop beroepen, onafhankelijk van de rechtspersoon-bestuurder. Of een wetsbepaling waaruit aansprakelijkheid voortvloeit de mogelijkheid van disculpatie biedt, moet worden bepaald door uitleg van die bepaling.

Uit het voorgaande volgt dat art. 2:11 BW van toepassing is in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet. Daaronder valt ook de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder die is gebaseerd op art. 6:162 BW. Deze aansprakelijkheid rust dan tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder daarvan bestuurder is. Dit betekent dat voor vestiging van aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder niet de aanvullende eis geldt dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat ook die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.

Uit de aard van de bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW volgt echter wel dat als een rechtspersoon-bestuurder aansprakelijk is op die grond, een bestuurder van die rechtspersoon-bestuurder aansprakelijkheid op grond van art. 2:11 BW (alsnog) kan voorkomen door te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hem persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt van de gedragingen waarop de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder is gebaseerd. Deze bewijslastverdeling doet recht aan zowel de ratio van art. 2:11 BW las aan de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW aldus de Hoge Raad.

Wat de omvang van de schade betreft, heeft het hof weliswaar de juiste maatstaf vooropgesteld, maar deze onjuist toegepast. Nu het hof vaststelde dat A over voldoende middelen beschikte om de andere schuldeisers te voldoen en het faillissement van A niet noodzakelijk zou zijn geweest zonder de onrechtmatige onttrekking van vermogen valt niet in te zien dat de vordering van verweerster slechts gedeeltelijk voldaan zou zijn doordat het actief gedeeld had moeten worden met de andere schuldeisers ten tijde van de faillietverklaring.

Auteurs

Danny Theunis