Selecteer een pagina

HR 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1135

De regeling dat een belanghebbende die als werknemer is ontslagen, op grond van art. 4 lid 1 Regeling Wachtgeld Uitkering bij Privatisering (hierna: ‘WUP’) recht heeft op wachtgeld, is van overeenkomstige toepassing op het personeel van de Stichting Pensioenfonds ABP. In de WUP zijn bepaalde artikelen van de Ontslaguitkeringsregeling ABP (hierna: ‘OUR’) van toepassing verklaard. Uit de overweging van het hof in de hoofdprocedure dat de werknemer in kwestie (alleen) aanspraak had op wachtgeld op grond van de WUP – en niet op grond van de OUR – mocht het hof in de schadestaatprocedure niet afleiden dat de in de WUP van toepassing verklaarde artikelen uit de OUR toepassing misten.

Achtergrond van deze zaak

Werknemer is in 1981 in dienst getreden bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ‘ABP’) en heeft later gewerkt bij het ABP Woningfonds. Na de privatisering van het ABP en het ABP Woningfonds op 1 januari 1996 is werknemer op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van de Stichting Pensioenfonds ABP. De in verband met deze privatisering opgestelde Overgangsmaatregel ABP was op werknemer van toepassing.

Per 1 januari 1998 heeft Vesteda de activa en het personeel van het geprivatiseerde ABP Woningfonds overgenomen en is werknemer bij haar in dienst getreden. Op deze arbeidsovereenkomst zijn onder meer het Sociaal Beleidskader ABP (hierna: SBK) en de WUP van toepassing verklaard.

Ontbindingsprocedure arbeidsovereenkomst

Op verzoek van werknemer heeft de kantonrechter diens arbeidsovereenkomst met Vesteda per 31 mei 2000 ontbonden. De aan werknemer toegekende ontslagvergoeding is daarbij afhankelijk gesteld van de vraag of hij wel of niet in aanmerking komt voor wachtgeld. In het eerste geval bedraagt de ontslagvergoeding fl. 53.483,- bruto; in het tweede geval fl. 267.406,- bruto.

Vesteda heeft eerstgenoemde ontslagvergoeding aan werknemer betaald. De in eerste instantie op grond van de OUR en overeenkomstig het SBK aan werknemer toegekende wachtgelduitkering, is later teruggevorderd omdat werknemer op 31 mei 2000 geen ABP-werknemer – maar een werknemer van Vesteda – was. Bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is werknemer veroordeeld tot terugbetaling van het uitgekeerde wachtgeld.

Hoofdprocedure en schadestaatprocedure

Werknemer heeft vervolgens Vesteda in rechte betrokken. Daarin heeft hij een verklaring voor recht gevorderd dat hij per 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering (primair) op grond van de SBK, (subsidiair) op grond van de OUR en (meer subsidiair) op grond van de WUP.

Het hof heeft in de hoofdprocedure geoordeeld dat werknemer geen aanspraak op wachtgeld kan ontlenen aan de SBK of de OUR, maar wel aan art. 4 WUP. Het hof heeft de (meer subsidiaire vordering toegewezen en voor recht verklaard dat Vesteda aansprakelijk is voor de niet-betaling van de uitkering op grond van de WUP. Het hof heeft voorts bepaald dat Vesteda alle schade die werknemer lijdt dient te vergoeden en daarbij verwezen naar de schadestaatprocedure. Het arrest in de hoofdprocedure is in kracht van gewijsde gegaan.

In de schadestaatprocedure vordert werknemer veroordeling van Vesteda tot betaling van de schade. Tegen het arrest van het hof heeft werknemer – om nader te bespreken redenen – cassatieberoep ingesteld.

Cassatie

In cassatie klaagt werknemer, voor zover van belang, in de eerste plaats dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Overgangsregel ABP niet op hem van toepassing is.

Bij de beoordeling van deze klacht stelt de Hoge Raad in rov. 3.3.2 voorop dat art. 4 lid 1 WUP bepaalt dat de belanghebbende die als werknemer is ontslagen, vanwege zijn ontslag recht heeft op wachtgeld. Art. 21 onder a Overgangsmaatregel ABP bepaalt dat het gestelde in de WUP op het personeel van de Stichting Pensioenfonds ABP van overeenkomstige toepassing is. Art. 21 onder b Overgangsmaatregel ABP bepaalt voorts dat in de WUP bepaalde artikelen van de OUR moeten worden gelezen. Vervolgens overweegt de Hoge Raad in rov. 3.3.3 dat het hof in de hoofdprocedure de vraagt heeft beantwoord of aan de SBK, de OUR of aan de WUP een wachtgeldgrond kon worden ontleend en dat het hof heeft geoordeeld dat werknemer géén aanspraak op wachtgeld heeft op grond van de SBK of de OUR, maar wel op grond van de WUP.

Tegen deze achtergrond acht de Hoge Raad de klacht in rov. 3.3.4 gegrond:

“3.3.4 Zoals hiervoor in 3.3.2 vermeld, zijn ingevolge art. 21 onder b Overgangsmaatregel ABP op de aanspraak op wachtgeld uit hoofde van de WUP, enkele bepalingen van de OUR van toepassing verklaard. De overwegingen van het hof in zijn arrest in de hoofdprocedure raken de toepasselijkheid van deze bepalingen van de OUR niet. Het hof heeft in dat arrest uitsluitend beslist op de vraag of [eiser] een (zelfstandige) aanspraak op wachtgeld kan ontlenen aan de SBK, de OUR of de WUP, en voor recht verklaard dat [eiser] recht heeft op een uitkering conform de WUP. Daarbij heeft het hof zich niet uitgelaten – en het behoefde dat ook niet te doen, nu een verwijzing naar de schadestaatprocedure volgde – over de vraag op welke wijze de hoogte en de duur van de uitkering op grond van de WUP berekend moeten worden. Evenmin heeft het hof zich in zijn arrest in de hoofdprocedure uitgelaten over de vraag of bij de berekening van die uitkering, bepalingen van de OUR (alsnog) van belang kunnen zijn, dan wel geoordeeld dat er gronden zijn de WUP slechts gedeeltelijk toe te passen op de situatie van [eiser] , namelijk met het buiten toepassing laten van verwijzingen naar de OUR. De klacht is dus gegrond.”

In de tweede plaats klaagt werknemer dat het oordeel van het hof dat de ontbindingsvergoeding van fl. 53.483,- bruto moet worden aangemerkt als inkomen uit of in verband met arbeid, onbegrijpelijk is.

De Hoge Raad acht ook deze klacht gegrond. Volgens de Hoge Raad ligt in het oordeel van de kantonrechter dat een hogere ontbindingsvergoeding wordt toegekend indien werknemer niet in aanmerking zou komen voor wachtgeld besloten dat de (lagere) ontbindingsvergoeding van fl. 53.483,- niet strekte ter dekking van inkomsten uit of in verband met arbeid. Daarvoor zou werknemer in dat geval immers het wachtgeld hebben gehad. Hieruit volgt volgens de Hoge Raad dat de ontbindingsvergoeding van fl. 53.483,- kennelijk een andere bestemming had. Volgens de Hoge Raad strookt een en ander met het oordeel van de kantonrechter dat de verstoring in de arbeidsverhouding overwegend is toe te rekenen aan Vesteda en dat dit tot uitdrukking is gebracht in de toe te passen correctiefactor.

Een derde klacht is gericht tegen het oordeel dat niet gebleken is van causaal verband tussen de niet-betaling van het wachtgeld en de kosten voor alle procedures waarbij werknemer is betrokken.

Deze klacht slaagt (slechts) voor zover zij is gericht tegen het oordeel van het hof over de kosten van rechtsbijstand in bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures tegen het ABP dat werknemer het causaal verband tussen deze procedures en het niet-betalen van wachtgeld niet inzichtelijk heeft gemaakt. De Hoge Raad acht dit oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het hof voor elke procedure afzonderlijk had moeten beoordelen of die procedure in causaal verband stond met het door Vesteda onbetaald laten van wachtgeld.

De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.

Cassatieblog.nl

Share This