De controlebevoegdheden van de politie in het kader van de
Wegenverkeerswet zijn bij de Hoge Raad al vaker onderwerp van discussie geweest
(zie bijvoorbeeld HR NJ 1989, 390; NJ 1998, 481 en ECLI:NL:HR:2006:AY9670). Vrij
recent speelde nog de zaak die bekend geworden is als de dynamische
verkeerscontrole-zaak. De Hoge Raad oordeelde dat indien bij een
verkeerscontrole daadwerkelijk het rijbewijs en de kentekenpapieren worden
gecontroleerd in principe aan de wettelijke vereisten wordt voldaan. Dat een
controle -mede- wordt ingezet om opsporingshandelingen te faciliteren maakt de
verkeerscontrole niet onrechtmatig, aldus de Hoge Raad. Een verkeerscontrole is
slechts onrechtmatig indien een voertuig uitsluitend of hoofdzakelijk op basis
van etnische of religieuze kenmerken van de bestuurder of de inzittende voor
controle wordt geselecteerd. Als daarvan sprake is moet de rechter in die
specifieke zaak bepalen welke gevolgen hij daaraan verbindt (ECLI:NL:HR:2016:2454).
Het moge duidelijk zijn dat de politie veel speelruimte krijgt bij het
uitoefenen van haar bevoegdheden in het licht van de Wegenverkeerswet.
Deze week deed de Hoge Raad (wederom) uitspraak in een zaak
waarin de rechtmatigheid van een staande houding in het kader van een
verkeerscontrole werd aangevochten (ECLI:NL:HR:2018:1872). Waar in de zaak van
de dynamische verkeerscontrole de vraag centraal stond of de verkeerscontrole (oneigenlijk)
werd gebruikt om opsporingsactiviteiten te verrichten, en derhalve sprake was
van detournement de pouvoir, stond in deze zaak het project “Moelander” en de
vraag of sprake is van discriminatie centraal. Dit project speelde binnen de
Eenheid Zeeland-West-Brabant en hield -kort gezegd- in dat bijzondere aandacht
werd gevraagd om voertuigen te controleren uit Midden en Oost Europa. De vraag
die voorlag was of de verkeerscontrole en staande houding in het kader van dit
project discriminatoir -en om die reden onrechtmatig- was.
Verkeerscontrole naar aanleiding van “Moelander-project”
Het ging in casu om een verkeerscontrole waarbij een
Bulgaars voertuig werd gecontroleerd. De verbalisant beschreef in zijn
proces-verbaal dat hij een parkeerplaats bij een hotel opreed en dat hem een
Bulgaarse auto tegemoet kwam rijden. In zijn proces-verbaal stond vermeld dat
er binnen de eenheid Zeeland-West-Brabant een project genaamd “Moelander” was
opgezet waarbij aandacht wordt gevraagd om voertuigen te controleren uit Midden
en Oost Europa. De verbalisant keerde bij het zien van de auto met Bulgaars
kenteken zijn voertuig, stapte uit en besloot de bestuurder (die wegliep van
zijn voertuig) naar een geldig rijbewijs te vragen. De bestuurder verklaarde
hierop dat hij die niet bij zich had en overhandigde de verbalisant in plaats
hiervan een identiteitskaart. Navraag bij de meldkamer door de verbalisant leerde
hem dat het rijbewijs van de man ongeldig verklaard was. De man werd vervolgd
(en veroordeeld, zowel bij rechtbank als hof) voor het rijden met een ongeldig
verklaard rijbewijs.
(On)rechtmatige staande houding?
De verdediging heeft verweer gevoerd op de rechtmatigheid
van de staande houding van de bestuurder van het voertuig en aangevoerd dat het
project van de politie waarbij auto’s met kentekens uit Midden en Oost Europa
onder verscherpte aandacht staan (lees: sneller gecontroleerd worden)onrechtmatig
discriminatoir is. In algemene zin heeft te gelden dat kentekens vaak niet los
te zien zijn van personen. Voorts is volgens de verdediging niet gebleken van
een rechtvaardiging voor het maken van onderscheid bij het controleren van
kentekens afkomstig uit bepaalde landen. Dit betekent volgens de verdediging
dat er sprake is van een schending van de artikelen 1 Grondwet, 5 en 8 EVRM (bedoeld
werd allicht -ook- artikel 14 EVRM, zie ook latere conclusie plv. A-G) en artikel
21 Handvest EU. In die bepalingen staat -kort gezegd- dat discriminatie zonder
rechtvaardiging verboden is. De staande houding van de man was volgens de
verdediging derhalve onrechtmatig, wat een onherstelbaar vormverzuim oplevert en
zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. De verdediging heeft tevens een
voorwaardelijk verzoek gedaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het
Hof van Justitie of het project “Moelander” in strijd is het artikel 21 lid 2
Handvest Europese Unie.
Oordeel hof
Het hof overwoog dat er geen sprake was van schending van
enig wettelijk voorschrift of schending van een verdrag. Het hof oordeelde
-evenals de politierechter- dat er weliswaar scherper gelet werd op auto’s met
kentekens uit Oost Europese landen maar dat dit een dermate brede benadering was
en niet betekende dat sprake was van ongeoorloofd discriminatoir handelen van
de politie. Volgens het hof ging het bij de controles niet om de persoon, maar
om het voertuig en mag de politie auto’s met buitenlandse kentekens
controleren, waarbij het kan gaan om gestolen onderdelen of valse
chassisnummers. Het hof overwoog ter overvloede ook nog dat het in dit geval
niet ging om een man uit Bulgarije. Het hof besloot geen prejudiciële
vragen te stellen.
Conclusie advocaat-generaal
De plv. advocaat-generaal interpreteert het oordeel van het
hof zo dat er geen sprake is geweest van directe discriminatie nu het hof
geoordeeld heeft dat de controlebevoegdheid ingezet was op basis van het
kenteken van de auto en niet op grond van de nationaliteit van de bestuurder.
Terecht merkt de plv. advocaat-generaal mijns inziens echter op dat ook moet
worden voorkomen dat de toepassing van een controlebevoegdheid leidt tot
indirecte discriminatie. In algemene zin kan volgens de plv advocaat-generaal
worden aangenomen dat het gevolg van het “Moelander-project” is dat voertuigen
uit de desbetreffende landen meer kans hebben om te worden onderworpen aan
verkeerscontroles. Het hof heeft volgens de advocaat-generaal echter ten
onrechte niet vastgesteld of er een objectieve rechtvaardiging bestond voor die
behandeling, wat wel had gemoeten om tot het oordeel te kunnen komen dat er
geen sprake is van indirecte discriminatie. Dit hoeft echter geen consequenties
te hebben, nu verdachte zelf niet afkomstig is uit de MOE-landen, maar uit
Kroatië, en hij dus niet getroffen is in het belang dat de norm beoogt te
beschermen, zijnde het verbod op discriminatie. De advocaat-generaal concludeerde
tot verwerping van het cassatieberoep.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelde gelukkig anders en meent dat het
oordeel van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch niet zonder meer begrijpelijk is.
De uitspraak wordt vernietigd en de zaak teruggewezen naar het hof. De
overweging van het hof inhoudende dat het een project betrof waarbij weliswaar
scherper gelet werd op auto’s met een kenteken uit Oost-Europese landen, maar
dat geen sprake was van discriminatoir handelen omdat het gaat om de controle
van een voertuig, en niet een persoon, is niet zonder meer begrijpelijk. Dit
omdat kennelijk als selectiecriterium voor de controle het kenteken van
bepaalde landen is genomen, terwijl door die wijze van controleren indirect
onderscheid gemaakt kan worden naar nationaliteit of afkomst van de inzittenden
van dat voertuig.
Wat betekent deze uitspraak?
De Hoge Raad laat zich hier gelukkig van zijn
rechtsbeschermende kant zien. Het komt erop neer dat de Hoge Raad zegt: deze
wijze van handelen kan indirecte discriminatie opleveren. Immers, zo begrijp ik
de Hoge Raad, het ligt in de lijn der verwachting dat door deze wijze van
selectie van voertuigen voor een controle mensen met de nationaliteit afkomstig
uit de MOE-landen vaker gecontroleerd zullen worden. Dit zou onder omstandigheden
-indien de maatregelen passend en noodzakelijk zijn- gerechtvaardigd kunnen
zijn, waarbij de Hoge Raad onder andere het voorbeeld noemt van
grensoverschrijdende criminaliteit, maar het hof heeft hieraan geen aandacht
besteed. De Hoge Raad laat bewust ruimte over voor het hof om zelf te oordelen
óf daadwerkelijk sprake is van indirecte discriminatie door te overwegen dat
door deze wijze van controleren “indirect onderscheid gemaakt kan worden”.
Conclusie
Het is goed dat de Hoge Raad hier de teugels weer wat
aantrekt. Laat ik voorop stellen dat ik geen voorstander ben van dergelijke
methodes waarbij bepaalde voertuigen (en daarmee ook bestuurders van bepaalde
afkomst/nationaliteit) vaker gecontroleerd worden. Mede vanwege de
stigmatiserende werking die ervan kan uitgaan ten aanzien van mensen die
afkomstig zijn uit die landen. Als dit soort maatregelen wordt ingezet mag
minst genomen worden verwacht dat men in staat is uit te leggen waarom zij
worden ingezet. Uit de verweren die door de verdediging naar voren zijn
gebracht leid ik af dat niet aannemelijk gemaakt is dát en zo ja wát het doel
van deze aangescherpte wijze van controle was. Ook de overwegingen van het hof
kan dit niet worden afgeleid. Je zou kunnen zeggen dat in elk geval de schijn
gewekt is dat er geen objectieve rechtvaardiging voor deze wijze van handelen
was, maar dat zal het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch moeten bepalen. Daarnaast
kun je je afvragen of je een kenteken wel kunt zien als een neutraal kenmerk,
en de vraag of je dus de “lagere toets” van indirecte discriminatie moet
toepassen. Wellicht dat dit nog een aspect is waarop de verdediging verweer kan
voeren. Het is in elk geval goed dat het hof er nog een keer naar moet kijken,
met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Ik ben benieuwd.
Meer blogs van Mirthe Docter:
- Vertrouwen in de rechtspraak en (de rol van) het raadkamergeheim
- Kennisname van processtukken, theorie vs praktijk