Selecteer een pagina

HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:64 
i) Nu het bij de ‘h-grond’ (art. 7:669 lid 3 aanhef en onder h BW) gaat om een algemeen geformuleerde restcategorie, kan onder omstandigheden sprake zijn van ‘andere dan de onder a-g vermelde omstandigheden, die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’, op de enkele grond dat herplaatsing als art. 7:669 lid 1 BW bedoeld, niet in de rede ligt.
ii) Met gebruik van het begrippenpaar ‘niet mogelijk is of niet in de rede ligt’ in art. 7:669 lid 1 BW is niet beoogd een resultaatsverplichting van de werkgever tot herplaatsing in het leven te roepen, maar het gaat daarbij om hetgeen in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd. De werkgever wordt een zekere beoordelingsruimte gelaten.

Feiten en procesverloop

Een expatriate (‘expat’) bij Shell heeft na zijn terugkeer in Nederland een arbeidsovereenkomst in Nederland verkregen met het doel hem een nieuwe functie te laten vinden binnen het Shell-concern, overeenkomstig een binnen dat concern geldende regeling voor expats. De werknemer heeft verschillende mislukte sollicitatiepogingen gehad en heeft een aan hem aangeboden functie in Nederland geweigerd. De werkgeefster heeft vervolgens ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht op de voet van art. 7:669 lid 3 onder h BW, met inachtneming van een termijn van een maand. De werknemer heeft zich verzet tegen de ontbinding en heeft subsidiair verzocht rekening te houden met een opzegtermijn van vier maanden en toekenning van een financiële vergoeding op grond van een binnen het Shell-concern geldende Overtolligheidsregeling, althans van een transitievergoeding.

De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden, met toekenning van een transitievergoeding van € 111.908,- bruto. Het hof heeft het hoger beroep van de werknemer verworpen en diens vorderingen afgewezen. In cassatie gaat het met name om de vraag of de rechter toepassing mocht geven aan de ontslaggrond in art. 7:669 lid 3 aanhef en onder h BW. Daarnaast is de vraag aan de orde of het hof heeft mogen oordelen dat herplaatsing elders binnen het Shell-concern niet mogelijk was of niet in de rede lag, als bedoeld in art. 7:669 lid 1 BW.

Cassatie

Op grond van art. 7:669 lid 1 BW kan de werkgever de arbeidsovereenkomst opzeggen indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Het derde lid onder h van art. 7:669 BW bepaalt vervolgens dat onder een redelijke grond als bedoeld in lid 1 wordt verstaan een andere dan de in het derde lid onder a tot en met g genoemde omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het gaat bij de redelijke grond van art. 7:669 lid 3, onder h, BW en de herplaatsingsverplichting van art. 7:669 lid 1 BW om zelfstandige vereisten. Beide vereisten kunnen echter samenvallen:

“Nu het bij de ‘h-grond’ gaat om een algemeen geformuleerde restcategorie, kan onder omstandigheden sprake zijn van ‘andere dan de onder a-g vermelde omstandigheden, die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’, op de enkele grond dat herplaatsing als in het eerste lid bedoeld, niet in de rede ligt.”

Vervolgens gaat de Hoge Raad over tot uitleg van het begrippenpaar ‘niet mogelijk is of niet in de rede ligt’ als opgenomen in art. 7:669 lid 1 BW. Met verwijzing naar de wetsgeschiedenis van art. 7:669 lid 1 BW – zoals door de plaatsvervangend P-G Langemeijer in zijn conclusie weergegeven – en de toelichting op de (op art. 7:669 lid 5 BW stoelende) Ontslagregeling stelt de Hoge Raad voorop dat met deze regelingen geen breuk is beoogd met het voor de invoering van de Wwz op dit punt geldende recht. De Hoge Raad wijst hierbij ook HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, CB 2018-39 (Decor), waar door hem in diezelfde zin is beslist. Daarom moet worden aangenomen dat met het gebruik van het begrippenpaar ‘niet mogelijk is of niet in de rede ligt’:

“niet is beoogd een resultaatsverplichting van de werkgever tot herplaatsing in het leven te roepen, maar dat het daarbij gaat om hetgeen in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd (vgl. HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220 ( […] & […] ), rov. 3.5.2).”

Hieruit volgt volgens de Hoge Raad dat het bij de beantwoording van de vraag of herplaatsing niet in de rede ligt, niet enkel gaat om omstandigheden die niet-herplaatsing vanzelfsprekend doen zijn, maar dat daarbij ook redelijkheidsargumenten een rol kunnen spelen. Daarmee wordt de werkgever een zekere beoordelingsvrijheid gelaten.

De Hoge Raad verwerpt het beroep, nadat de plaatsvervangend P-G eerder al tot verwerping had geconcludeerd.

Cassatieblog.nl

Share This