Het te laat publiceren van de jaarrekening door het in 2009 failliet gegane Groningse re-integratiebedrijf DetaWerk was geen onbelangrijk verzuim, oordeelt het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De omstandigheid dat DetaWerk van accountant was veranderd vormt geen plausibele verklaring en biedt ook geen rechtvaardiging voor het feit dat de wettelijke termijn met maar liefst tien maanden is overschreden, oordeelt het Hof. Het vermoeden van art 2:248 lid 2 BW dat dit een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement is echter door de bestuurder weerlegd. De curator heeft vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is, spreekt het Hof uit. Daarom is geen sprake van bestuurdersaansprakelijkheid.
Het Groningse DetaWerk hield zich in opdracht van gemeenten bezig met het plaatsen van mensen op de arbeidsmarkt die een afstand tot de arbeidsmarkt hadden. DetaWerk zorgde voor scholing, persoonlijke begeleiding en plaatste mensen in verschillende sectoren. Het bedrijf ontving daarvoor ongeveer € 25.000,- per persoon per jaar van gemeenten, die beschikten over een budget voor re-integratie van personen op de arbeidsmarkt. Op 17 maart 2009 werd het faillissement van DetaWerk BV uitgesproken, in 2010 werden de verwante vennootschappen DetaWerk Reïntegratie BV, DetaWerk Opleidingen BV en DetaWerk Werken en LerenBV failliet verklaard.
Rechtbank: onbehoorlijk bestuur?
Bij de rechtbank vorderde de curator eerder voor recht te verklaren dat DetaWerk Beheer en de oprichter van, sturende kracht achter en feitelijk leidinggevende binnen de DetaWerk-groep wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het boedeltekort van DetaWerk BV. De rechtbank heeft bij tussenvonnis onder meer geoordeeld dat de jaarrekening 2006 van DetaWerk BV te laat is gepubliceerd, zodat op grond van art. 2:248 lid 2 BW onweerlegbaar vast staat dat het bestuur zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat (weerlegbaar) vermoed wordt dat dit een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement.
Bij een tweede tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat de oprichter en de gefailleerde BV’s voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er andere feiten of omstandigheden bestaan dan de onbehoorlijke taakvervulling die een belangrijke oorzaak van het faillissement vormen, zodat zij erin geslaagd zijn het vermoeden van art. 2:248 lid 2 BW te ontzenuwen. De rechtbank heeft de curator vervolgens opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat de kennelijk onbehoorlijk taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement van DetaWerk BV is. Bij het eindvonnis van 4 januari 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de curator niet in genoemd bewijs in geslaagd, zodat zijn vordering niet op grond van art. 2:248 BW kan worden toegewezen.
Hoger beroep: termijnoverschrijding jaarrekening?
De curator legt zich niet bij de uitspraak neer en komt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met een aantal grieven die betrekking hebben op DetaWerk en de bestuurder [geïntimeerde1]. Over het te laat indienen van de jaarrekening overweegt het hof als volgt.
Het antwoord op de vraag of bij overschrijding van de termijn van art. 2:394 lid 3 BW voor openbaarmaking van de jaarrekening sprake is van een onbelangrijke verzuim in de zin van art. 2:248 lid 2 BW, hangt naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad af van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de redenen die tot de termijnoverschrijding hebben geleid, waarbij opmerking verdient dat hogere eisen moeten worden gesteld naarmate de termijnoverschrijding langer is en dat stelplicht en bewijslast op de aangesproken bestuurder rusten (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7189 en HR 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1079).
De in art. 2:248 lid 2 BW opgenomen regel dat vaststaat dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en dat vermoed wordt dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is in het faillissement van de vennootschap indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit art 2:10 of 2:394 BW, is niet slechts dan van toepassing indien het niet deponeren van de jaarrekening veroorzaakt is door of te maken heeft met ‘malafiditeit van het bestuur’. Uit de tekst van het artikel en uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regel van toepassing is in elk geval waarin in strijd met de wettelijke voorschriften ter zake van een behoorlijk bijgehouden boekhouding of een tijdig gepubliceerde jaarrekening die de curator inzicht kunnen geven in het door het bestuur gevoerde beheer ontbreekt, tenzij sprake is van een onbelangrijk verzuim. (Vergelijk: Conclusie van mr. L. Timmerman van 19 oktober 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1184, gevolgd door
HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2367).
De jaarrekening van DetaWerk over het boekjaar 2006 had uiterlijk op 1 februari 2008 openbaar moeten zijn gemaakt door deponering ervan ten kantore van het handelsregister dat wordt gehouden door de bevoegde Kamer van Koophandel. [geïntimeerde1] heeft gesteld dat als gevolg van de overgang naar een andere accountant ‘per abuis is vergeten’ de jaarrekening over het boekjaar 2006 te deponeren. Anders dan het geval was in de twee hiervoor genoemde en ook door [geïntimeerde1] aangehaalde arresten van de Hoge Raad is in dit geval geen sprake van een relatief geringe termijnoverschrijding (van enkele dagen tot een maand) waarvoor bovendien door de bijzondere omstandigheden van het geval een plausibele verklaring bestond. Vast staat dat de jaarrekening van DetaWerk ruim tien maanden te laat, namelijk op 4 december 2008 is gedeponeerd. Het gedurende tien maanden ‘vergeten’ aan een zo essentiële verplichting als het openbaar maken van de jaarrekening te voldoen, valt naar het oordeel van het hof niet als een onbelangrijke verzuim aan te merken. De omstandigheid dat DetaWerk van accountant was veranderd vormt geen plausibele verklaring en biedt ook geen rechtvaardiging voor het feit dat de wettelijke termijn met maar liefst tien maanden is overschreden.
Het hof komt dus evenals de rechtbank tot het oordeel dat het verweer van [geïntimeerde1] dat ter zake van de te late deponering van de jaarrekening over het boekjaar 2006 sprake is van een onbelangrijk verzuim, faalt. De omstandigheid dat de jaarrekeningen voordien en nadien tijdig zijn gedeponeerd en de te late deponering over 2006 enige jaren plaatsvond voor het faillissement is in dit verband niet relevant. Omdat art. 2:394 BW niet is nageleefd, heeft als onweerlegbaar vermoeden te gelden dat de taakvervulling door [geïntimeerde1] als bestuurder over de gehele linie onbehoorlijk is geweest in de zin van art. 2:248 lid 2 BW. Om die reden behoeft de vraag of er ook sprake is van schending van de uit art. 2:10 BW voortvloeiende verplichtingen (de boekhoudplicht, grief 1) geen bespreking meer.
De grieven die betrekking hebben op het weerlegbare vermoeden van art. 2:248 lid 2 BW (dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement) falen vervolgens.
Geef een reactie