.

.
‘Abduction of Europa’ (Rembrandt Harmensz. van Rijn, Amsterdam - 1632 - fragment)

vrijdag 7 juni 2019

De derde staatsmacht - Over kracht en kwetsbaarheid van rechtspraak




“Welk een doodelijke staat bedreigt geheel Europa, indien alle de volken zich opsluiten binnen de grenzen van hun gebied, om alles in zich zelven te bezitten!”
G.K. van Hogendorp, Bijdragen tot de Huishouding van de Staat, Dl. I, 1816, p. 98
Oratie uitgesproken op 7 juni 2019 door prof. mr. M. (Marc) F.J.M. de Werd, hoogleraar Rechtspleging Universiteit van Amsterdam, en senior raadsheer in het gerechtshof Amsterdam - spreektekst.

Mevrouw de rector magnificus,
Meneer de decaan,
Lieve vrienden en collega’s,
 
1. Rolwisseling

Twee weken geleden vond in het gebouw van de Tweede Kamer in Den Haag, het Studentenparlement plaats. Staatsrechtstudenten uit heel het land streden om de Zilveren Thorbeckepenning van de Staatsrechtkring. De inzet was dit jaar een wetsvoorstel dat het parlement en de regering meer invloed geeft op de benoeming van rechters.

Het kabinet – dat bestond uit een coalitie van conservatief-rechtse partijen - vond dat rechters teveel macht hebben in ons land. Met name was er kritiek op rechters die nationale wetgeving buiten spel zetten met een beroep op mensenrechtenverdragen. Onder het mom van meer diversiteit zouden rechters voortaan ook op hun politieke kleur worden geselecteerd. En de hoogste rechters, bij de Hoge Raad en de Raad van State, zouden nog maar acht jaar mogen aanblijven, om daarna plaats te maken voor anderen. Zo wordt herverkiezingsgedrag van rechters voorkomen.

Ik mocht, als rechts-populistische minister van BiZa, het wetsvoorstel mee verdedigen. Die rol beviel mij wel; eigenlijk net iets té goed om eerlijk te zijn. Gelukkig haalde het wetsvoorstel het niet. Er waren – terecht - grote zorgen in het Studentenparlement over de bedreiging van de onafhankelijkheid van rechters wanneer de politiek zich intensief met rechtspraak bemoeit.

Toeval of niet, op diezelfde dag diende, even verderop, bij de Hoge Raad, de Urgenda–klimaatzaak. De landsadvocaat bepleitte daar, namens de Nederlandse Staat, dat het gerechtshof Den Haag op de stoel van de politiek was gaan zitten. Net als de rechtbank had het hof immers, onder meer met een beroep op het recht op leven in het EVRM, de staat verplicht om de uitstoot van broeikasgassen in 2020 drastisch te verminderen. De Staat meende dat de Haagse rechters de politieke beleidsvrijheid van het kabinet te zeer hadden ingeperkt. Politiek hoort in de Tweede Kamer thuis, niet in de rechtszaal, aldus de landsadvocaat.

Rechters doen steeds vaker uitspraak in politiek hoog geprofileerde zaken. Denkt u aan het kinderpardon, de Zwarte Piet-uitspraken, aan euthanasie en abortus, of aan het stakingsrecht, of het beëindigen van de gaswinning in Groningen. Controversiële kwesties waarover geen politieke overeenstemming bestaat. Maar rechters moeten, in individuele zaken die hen worden voorgelegd, toch een knoop doorhakken. Zij mogen immers geen recht weigeren. Dat kan binnen de machtenscheiding leiden tot spanningen tussen de drie staatsmachten. De casus van het Studentenparlement was dan ook niet onrealistisch. Verwijten over het gebrek aan democratische legitimatie van rechterlijke beslissingen leiden al snel tot voorstellen voor een andere wijze van selectie en benoeming van rechters.

Misschien wel daarom richtten dit voorjaar zowel de Raad van State als de Hoge Raad, de één als adviesorgaan, de ander als hoogste rechter, zich enigszins bezorgd tot de wetgever. De Raad van State schrijft dat de wetgever steeds vaker en teveel leunt op andere partijen, zoals rechters, om tot wetgeving te komen. Hij vindt dat een zorgelijke ontwikkeling, omdat een rechtsstaat gaat over meer dan alleen uitwisseling van deelbelangen of om wat een meerderheid afspreekt. Ook de Hoge Raad waarschuwt ervoor dat de wetgever en de rechter elkaar niet voor de voeten lopen. Rechtsvorming door rechters mag geen concurrentieslag worden, maar moet een zinvolle aanvullende activiteit zijn.

Toch is de taakverdeling tussen de wetgever en de rechter bij de rechtsvorming in zekere zin onvermijdelijk en ook verstandig. De wetgever heeft de rechter ook nodig. Daarover gaat deze oratie. Maar ik zal het ook hebben over de risico’s van rechtsvorming door rechters. Angst voor het vreemde, nationalisme en populisme hebben, net als elders in Europa, ook bij ons geleid tot een verruwing van de politieke en maatschappelijke omgangsvormen. Ook rechters hebben daar mee te maken in de vorm van openlijke kritiek van bijvoorbeeld politici op hun uitspraken. 
Ik pleit er daarom voor dat rechters beter uitleggen waar zij het recht vandaan halen, en dat zij een duidelijker verbinding maken tussen met name mensenrechtenverdragen en onze Grondwet. Zo wordt grondrechtenbescherming ook een nationaal debat. Binnen de bestaande grondwettelijke kaders zijn daarvoor méér mogelijkheden en kansen dan rechters vaak denken.
Ik pleit er daarom voor dat rechters beter uitleggen waar zij het recht vandaan halen, en dat zij een duidelijker verbinding maken tussen met name mensenrechtenverdragen en onze Grondwet.
2. Close reading

Bij het achterover leunen door de wetgever dacht de Raad van State misschien wel aan een zaak van de rechtbank Limburg uit 2018. Het ging om de vraag of er een recht bestaat op een genderneutraal paspoort. Op dit moment is wettelijk zo’n paspoort alleen mogelijk indien het geslacht van een persoon niet feitelijk kan worden vastgesteld. Dat wordt dan in het paspoort aangeduid met een X. In andere gevallen vermeldt het paspoort een M of een V. Iemand die zichzelf noch als man noch als vrouw beschouwt wenste juridisch als “derde gender” te worden erkend, óók in het paspoort. De Limburgse rechtbank honoreerde dat verzoek, hoewel de wettekst daar geen ruimte voor liet. In een begeleidend persbericht liet zij weten dat "de tijd rijp is voor erkenning van een derde gender". De rechtbank overwoog dat in het huidige sociale, juridische en politieke klimaat, het belang van de betrokkene op juridische erkenning van de genderidentiteit zwaarder dient te wegen dan het algemeen belang bij handhaving van de huidige wettelijke regelgeving. Uit artikel 2 van de UVRM, de Jogjakarta-beginselen, en artikel 8 van het EVRM, vloeit volgens de rechtbank de positieve verplichting voort voor de staat tot toewijzing van het verzoek.
“In het huidige sociale, juridische en politieke klimaat, dient het belang van belanghebbende op juridische erkenning van haar genderidentiteit thans zwaarder te wegen dan het algemeen belang bij handhaving van de huidige wettelijke regelgeving.” ECLI:NL:RBLIM:2018:4931

Ik merk terzijde op dat over dit onderwerp door rechters in Europa heel verschillend wordt gedacht. Het Duitse constitutionele hof droeg vorig jaar de Duitse wetgever op om met een wettelijke regeling te komen voor de registratie van het derde geslacht. Inmiddels kan in Duitsland een interseksueel kind in het geboorteregister naar keuze worden ingeschreven als "vrouwelijk", "mannelijk", "divers" of zonder geslachtsaanduiding. Ook de Franse Cour de Cassation oordeelde eerder, in 2017, dat hier een taak voor de wetgever ligt, terwijl het Oostenrijkse grondwetshof vorig jaar oordeelde dat de wijze van registratie van het geslacht in Oostenrijk niet in strijd is met de grondwet.

Had ook de rechtbank Limburg misschien moeten wachten totdat de wetgever in actie kwam? Dat was in elk geval niet de reactie van het kabinet. Integendeel, het moedigde rechters juist aan verder te gaan op deze weg. Staatssecretaris Knops van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties schreef, naar aanleiding van deze uitspraak, aan de Tweede Kamer dat wetswijziging ‘prematuur’ is. “Verdere ontwikkelingen op dit terrein, ook internationaal, worden nauwlettend gevolgd", schreef de staatssecretaris.

De discursieve kracht van rechtspraak

Gaat het hier om ‘achteroverleunen door de wetgever’ zoals de Raad van State het noemde? Het ligt genuanceerder. Rechtspraak is een aantrekkelijk mechanisme om maatschappelijke vraagstukken te laten uitkristalliseren. Tot de ontwikkelingen die de staatssecretaris afwacht, behoort het hoger beroep en daarna het cassatieberoep bij de Hoge Raad. Daar gaat enige tijd mee gemoeid. Tegenwoordig kan – door de hoogste rechters - ook om advies van het Hof voor de rechten van de mens in Straatsburg worden gevraagd. In dit geval zou dan de vraag zijn of het persoonlijkheidsrecht in artikel 8 van het EVRM meebrengt dat er een recht bestaat op een genderneutraal paspoort. En ondertussen wordt het debat gevoerd over genderdiversiteit. In de politiek, de wetenschap, op de opiniepagina’s van kranten, op sociale media en misschien ook wel bij de borrel zo meteen.

Rechtsvorming door rechters – het gaandeweg, van geval tot geval, al discussiërend bereiken van een oplossing voor een ingewikkeld probleem - valt nauwelijks nog weg te denken uit het proces van wetgeving. Rechters beschikken, zonder dat het ooit zo bedoeld is, over een rechtsvormend instrument dat beter dan wetgeving aansluit bij de behoeften van de moderne tijd; rechtspraak biedt gelegenheid tot reflectie en heroverweging en voorkomt al te grote stappen en ondoordachte keuzes. Rechters experimenteren met amicus curiae om de dialoog met de samenleving op gang te brengen en om ideeën uit het veld op te halen. En rechters zien het ook als hun taak om beter aan de samenleving uit te leggen wat zij doen, hoe en waarom; het besef begint door te dringen dat rechters duidelijke, klare taal moeten spreken om in gesprek met de samenleving te blijven en om het vertrouwen van burgers te winnen en te behouden.

Rechtsvorming door de rechter is ook geen nieuw fenomeen, al werd die activiteit vroeger veel voorzichtiger aangeduid. Het heette toen nog wetsuitleg, later wetsinterpretatie en weer later rechtsvinding of rechtsontwikkeling. De Hoge Raad draait er in zijn laatste jaarverslag niet om heen, als hij opmerkt dat rechtsvorming zijn belangrijkste taak is geworden. Belangrijke delen van het burgerlijk recht en het strafrecht zijn op deze manier in de wet terecht gekomen.
"De rechtsvorming door de Hoge Raad is van groot belang. Veel van de uitspraken van de Hoge Raad zijn bepalend voor de vorming van het recht in Nederland. En dat kan voor iedereen in onze samenleving van belang zijn." Hoge Raad, jaarverslag 2018

Zo vieren wij dit jaar het honderdjarig bestaan van het arrest Lindenbaum/Cohen uit 1919 over de onrechtmatige daad. Weinig uitspraken van rechters hebben zoveel betekenis gehad voor het denken over maatschappelijke zorgvuldigheid als dit arrest van de Hoge Raad. De jurisprudentie die in dit arrest werd gevormd, is intussen door de wetgever gecodificeerd in artikel 6:162 BW. Het arrest leidde ook tot het leerstuk van de onrechtmatige overheidsdaad, en in het verlengde daarvan tot het huidige bestuurs- en bestuursprocesrecht.

"Er is door ons hoogste rechtscollege zelden een arrest gewezen, waarvan zoo heilzame invloed op ons rechtsleven mag worden verwacht.”
Willem Molengraaff, annotatie bij het arrest Lindenbaum/Cohen (HR 31 januari 1919, NJ 1919)
Legal realism

Rechtspraak is in zekere zin de proeftuin van de wetgever, en rechters zijn steeds vaker de verkenners van het recht. Dit fenomeen wordt al sinds het begin van de vorige eeuw bestudeerd door het legal realism, een stroming uit de Amerikaanse en Scandinavische rechtsfilosofie.

Het legal realism ziet het recht en vooral de rechters als een middel om sociale doelstellingen te bereiken. De gedachte er achter is dat de maatschappij zich sneller ontwikkelt dan de wetgever kan bijhouden; rechters hebben de taak om steeds te toetsen of de wet nog wel aansluit bij de maatschappelijke doelstellingen die met het recht beoogd worden. Rechters kunnen, in individuele zaken die aan hen worden voorgelegd, immers veel sneller dan de wetgever bijsturen als sprake is van onrechtvaardigheid. Zij kunnen maatwerk leveren. Recht, zei Oliver Wendell Holmes, is wat de rechters ervan maken.
 
“The prophecies of what the courts will do in fact, and nothing more pretentious, is what I mean by law.”
Oliver Wendell Holmes, The Path of the Law (1897)
De Duitse socioloog Niklas Luhmann leverde 50 jaar geleden een rechtvaardiging voor die actieve taakopvatting van rechters. Hij introduceerde in 1969 het concept van de procedurele legitimatie: Legitimation durch Verfahren. Rechters – zo parafraseer ik Luhmann - kunnen hun legitimatie ook ‘verdienen’, namelijk door maatschappelijk nuttig te zijn voor het algemeen belang, in dit geval door een bijdrage te leveren aan het proces van rechtsvorming en wetgeving.

Deze opvattingen hebben waarschijnlijk meer invloed gehad op onze dagelijkse rechtspraktijk dan wij beseffen. Wij herkennen er de rol in van de Limburgse rechters, die het recht verkennen, naar aanleiding van een geval dat de wetgever niet heeft voorzien; wij herkennen ook het standpunt van de staatssecretaris, die accepteert dat het probleem van genderdiversiteit zich niet in abstracto laat regelen, maar beter door de rechter kan worden uitgezocht, aan de hand van concrete praktijkgevallen. Op die manier wordt een genuanceerde lijn ontwikkeld, die later in de wet- en regelgeving wordt gecodificeerd, en die ook maatschappelijk draagvlak heeft.

We The People

Maar het legal realism geeft geen antwoord op de principiële vraag in het constitutionele recht naar de verhouding tussen de wetgever en de rechter. Ook Luhmann noemde de rolwisseling van de rechter uiteindelijk een verlegenheidsoplossing. Want de geschiktheid of efficiency van een werkwijze laten wij liever niet maatgevend zijn voor besluitvorming in het staatsbestel; het zou al snel tot de afschaffing van de democratie leiden. In een democratische rechtsstaat is de participatie van de burgers via de volksvertegenwoordiging bij de rechtsvorming zeker zo relevant als de uitkomst van een concrete rechtsvraag voor de rechter. Dit klemt vooral als rechters beslissingen nemen die feitelijk of juridisch ook een betekenis krijgen voor andere gevallen: de zogenaamde precedenten. Rechters mogen, zoals de Hoge Raad het dit voorjaar noemde, niet concurreren met de wetgever. Dat zou voor het gezag van rechters ook onverstandig zijn.

In de klassieke Nederlandse opvatting wordt daarom de speelruimte van rechters begrensd door twee uitgangspunten, neergelegd in de Wet algemene bepalingen: het verbod voor rechters om algemene regels te stellen, en de verplichting om – óók als de wet tekort schiet – te beslissen in een zaak; rechters mogen geen recht weigeren.

De Limburgse rechters moesten het dilemma van het paspoort binnen deze bandbreedte oplossen. De uitkomst was voor de betrokkene en ook maatschappelijk bevredigend, maar was de route er naartoe dat ook? In een commentaar bij het vonnis staat dat de rechtbank het had moeten laten bij de enkele constatering dat de huidige wetgeving in strijd is met artikel 8 EVRM. De rechtbank zou op een “gekunstelde weg” tegemoet zijn gekomen aan het verzoek van de aanvrager van het paspoort. De annotator legde dat niet uit – het was een korte noot - maar er zal mee bedoeld zijn dat de rechtbank teveel had voorgesorteerd op een keuze die in beginsel aan de wetgever is.

Dat laatste is nog maar de vraag. De staatssecretaris toonde zich immers verheugd dat rechters aan de hand van concrete gevallen dit lastige vraagstuk verder gaan verkennen. Want er valt nog wel het een en ander uit te zoeken. Zo is een belangrijke vraag wat bepalend dient te zijn voor de bepaling van het derde geslacht. Als het niet alleen de fysieke of de medische situatie is van een betrokkene, wat dan nog meer? De rechtbank doet in een ten overvloede al een belangrijke voorzet. Doorslaggevend zou moeten zijn de genderbeleving van een persoon; die moet aannemelijk worden gemaakt. Maar wanneer is daarvan sprake? Daar zullen andere rechters in komende rechtszaken zich over buigen.

Juristen valt op dat de rechtbank artikel 1:19d BW niet buiten toepassing liet wegens strijd met rechtstreeks werkend verdragsrecht; evenmin past zij de wetsbepaling verdragsconform toe. Maar zij maakte de inhoud van de wetsbepaling in dit geval afhankelijk van een afweging van een individueel en een algemeen belang. Dat is staatsrechtelijk een gewaagde benadering. Bovendien gaat het hier om een wet in formele zin; een regeling die door de regering in samenwerking met de Tweede en Eerste Kamer tot stand is gebracht. Past in dat geval niet méér terughoudendheid voor een rechter? Of – we kunnen het ook omkeren (juristen kunnen immers alles omkeren) – mag een eerstelijnsrechter, als vooruitgeschoven post die het recht nog moet verkennen, zich juist wat meer veroorloven dan een rechter in hoger beroep of de Hoge Raad? Er moet immers nog een rechtsontwikkeling op gang komen. Ook tussen ‘lagere’ en ‘hogere’ rechters is sprake van checks and balances, en eerstelijnsrechters anticiperen er soms op dat hun beslissing wordt teruggedraaid.

Belangrijk is ook de selectie door de rechters van het referentiemateriaal dat zij gebruikten bij hun afweging: bijvoorbeeld de universele mensenrechtenverklaring en de Jogjakarta-beginselen. Op het eerste gezicht hebben deze geen rechtstreekse werking in ons land, al valt dat vóóraf in abstracto een stuk moeilijker te bepalen dan vroeger. Sinds het Rookverbod-arrest van de Hoge Raad uit 2014 moet immers per geval worden beoordeeld of burgers direct een recht kunnen ontlenen aan een verdrag. Maar geen van deze rechtsbronnen bevat een expliciete verplichting om een genderneutraal paspoort te verstrekken; dat stelt de rechtbank terecht ook niet. Dat roept dan weer de vraag op hoeveel speelruimte een rechter mag nemen als de wettekst geen ruimte biedt en ook het internationale recht weinig aanknopingspunten bevat voor een andere toepassing van een wetsbepaling. Voor legal realists is dit geen probleem. Rechtsvorming mag niet in formalisme blijven steken; goed recht is recht dat werkt en aan de wensen van de samenleving tegemoet komt menen zij. Maar daar kan vanuit een democratisch perspectief anders over worden gedacht.

Tenslotte trekken in de paspoortzaak met name de Jogjakarta-beginselen de aandacht; voluit heten zij de Jogjakarta-beginselen voor de toepassing van Mensenrechten met betrekking tot Seksuele Oriëntatie en Genderidentiteit. Een beroep door een advocaat op die beginselen wordt al snel gezien als een noodsprong, wanneer de echte argumenten op raken. Op zitting zetten rechters dan hun stoel in de leunstand; zij zullen de advocaat welwillend aanhoren maar hij moet het ergste vrezen.

Toch is dat in dit geval niet terecht. De Raad van Europa heeft de Jogjakarta-beginselen expliciet onderschreven en een aantal aanbevelingen aan lidstaten opgesteld om deze in de praktijk te brengen. Het Hof voor de rechten van de mens in Straatsburg heeft er nog niet naar verwezen. Maar het Hof van Justitie in Luxemburg heeft er in een zeer principiële zaak al wel gebruik van kunnen maken. Het ging om een prejudiciële verwijzing van een Hongaarse rechter naar het hof. De vraag was wanneer de vreemdelingendienst ervan uit mag gaan dat vluchtelingen die stellen dat zij zijn gevlucht vanwege hun seksuele oriëntatie, ook de waarheid spreken? Mag je van mensen verlangen dat zij ‘bewijzen’ dat zij homoseksueel zijn, en hoe dan? We raken hier aan de grenzen van het aantoonbare, maar ook aan wat in een beschaafde samenleving van mensen verlangd mag worden. Onder verwijzing naar de Jogjakarta-beginselen bepaalde het Luxemburgse Hof dat niemand gedwongen mag worden tot een psychologisch deskundigenonderzoek dat tot doel heeft om op basis van een projectieve persoonlijkheidstest een indruk te krijgen van zijn of haar seksuele gerichtheid. Het Hof lost het bewijsprobleem dus niet op maar stelt een morele grens, en put daarbij uit beginselen, die zo een zinvolle bijdrage leveren in een controversiële kwestie. 
 
Deze uitspraak getuigt – en daarmee bouw ik een bruggetje naar het volgende hoofdstuk - van moed in een tijd waarin het tegenhouden van vluchtelingen een politiek speerpunt is in veel Europese landen. Grondrechtenbescherming, zeker van migranten, stuit al snel op verzet. Het toepassen van ‘exotisch’ recht wordt rechters dan niet in dank afgenomen. In het VK bijvoorbeeld hebben hele en halve onwaarheden over uitspraken van Europese rechters een belangrijke rol gespeeld in de uitkomst van het Brexit referendum, met alle gevolgen van dien. Populisme keert zich uiteindelijk altijd tegen het algemeen belang, maar het is meestal te laat als dat besef doordringt. Kritiek op rechtspraak tast niet alleen het gezag aan van rechters, maar doorkruist ook de kwetsbare taakverdeling tussen de rechter en de wetgever bij de rechtsvorming.

3. Dikastofobie

Dikastofobie (Δικαστοφοβια) betekent de angst voor rechters. Ik kende het woord ook niet. Dat kon ook niet, want ik heb het zelf bedacht en daarna met Google translate vertaald naar het Oudgrieks. Dat laatste vertel ik er meestal niet bij. Iemand die er wel verstand van heeft, Leo Lewin, deed de eindcorrecties. Mijn nieuwe woord was net op tijd klaar om u er vandaag mee te imponeren. Want in de huidige samenleving doen moeilijke woorden het goed. Feiten en gedegen kennis daarentegen zijn veel minder interessant, zo lijkt het. In 2010 schreef Thierry Baudet een geruchtmakend artikel in NRC Handelsblad. Zijn stelling was dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een ernstige inbreuk vormt op de democratie. Het Hof zou een allesverslindend monster zijn dat zonder enige democratische legitimatie talloze nationale wetten en regelingen buiten werking stelt. Daarom bepleit Baudet een herwaardering van de natiestaat, met een duidelijke, eigen culturele identiteit. Ook de rechtsstaat plaatst hij terug binnen de landsgrenzen. Op Europees niveau schrijft hij later, kan immers geen rechtsstaat bestaan. Zonder nationaal gevoel ontstaat verwarring over hoe de wet moet worden uitgelegd; rechters moeten putten uit een gedeeld idee van legitimiteit dat ontbreekt op continentale schaal.

“Zonder nationaal gevoel ontstaat eindeloze verwarring over hoe de wet moet worden uitgelegd. Over welke omgangsvormen gelden en welke cultuur leidend is. Bovendien moet de rechter putten uit een gedeeld idee van legitimiteit. Waarom zou zijn beslissing anders worden aanvaard? Die gedeelde legitimiteit ontbreekt op continentale schaal.” Thierry Baudet, Oikofobie / De angst voor het eigene, 2013

Het appel van Baudet op de natiestaat, en zijn kritiek op Europese en Nederlandse rechters, die de deur openhouden voor mensenrechtenverdragen, vond onmiddellijk gehoor. In 2011 diende het VVD-Tweede Kamerlid Joost Taverne een initiatiefwetsvoorstel in, dat naadloos aansloot bij - zoals dat wel genoemd wordt - de gebrekkige nationale legitimatie van rechterlijke uitspraken. Het voorstel maakte het mogelijk toetsing van wetten aan verdragen door de rechter te verbieden. Ook Taverne meende dat Nederlandse rechters te weinig rekening houden met de traditionele, culturele en politieke omstandigheden in ons land. Samen met VVD-prominenten Stef Blok, nu minister van Buitenlandse Zaken, en Klaas Dijkhoff, de huidige fractievoorzitter in de Tweede Kamer, lichtte hij het voorstel op de opiniepagina van NRC toe. Zij maakten zich zorgen over wat zij noemden “de inflatie van mensenrechten”. Het parlement zou de bepaling van de reikwijdte van de fundamentele mensenrechten hebben “uitbesteed” aan adviesorganen als de Raad van State, maar vooral aan (inter)nationale rechters.
"Ook hier in Nederland moet de wetgever actiever zijn. Het parlement heeft de bepaling van de reikwijdte van de fundamentele mensenrechten uitbesteed aan adviesorganen als de Raad van State, maar vooral aan (inter)nationale rechters, die wetten toetsen aan de mensenrechten. Deze instituten horen hun rol te spelen, maar het parlement de zijne ook. De rol van de politiek houdt niet op bij het ooit eens goedkeuren van verdragsteksten. 
Wij volksvertegenwoordigers moeten het onszelf verwijten dat het zover heeft kunnen komen. De bewaking van de mensenrechten is immers een belangrijke taak van het parlement; bewaking tegen schending, maar ook tegen ondermijning en uitholling ervan door overenthousiaste interpretatie. Iets is niet een mensenrecht omdat het als zodanig wordt bestempeld. Het moet het resultaat zijn van een politieke discussie, die nu te vaak stilvalt." Stef Blok, Klaas Dijkhoff en Joost Taverne, Verdragen mogen niet langer rechtstreeks werken, in: NRC Handelsblad 23 februari 2012
Intussen is het initiatiefwetsvoorstel-Taverne weer ingetrokken. Het valt te hopen dat de betrokkenen hebben ingezien dat hun ideeën niet onproblematisch zijn. In onze samenleving zijn wij immers mede aan de hand van verdragen, internationale afspraken, beginselen en tendensen in de maatschappij, op zoek naar common ground voor het recht in een steeds complexere samenleving. Een aantal praktijksituaties noemde ik al: uit het personen- en familierecht, het arbeidsrecht, het milieurecht en het asielrecht. Het zou ons weinig moeite kosten om die lijst aan te vullen met honderden, misschien wel duizenden praktijkgevallen uit het strafrecht of het belastingrecht, waar rechters gevraagd wordt rechtsvragen te verkennen waarop de wet geen antwoord geeft, maar die wel dringend om een oplossing vragen. Daarvoor is inspiratie nodig die rechters mede uit de internationale rechtsorde putten waar Nederland actief lid van is.

Maar helemaal gerust ben ik er niet op. In 2015 nog vond namelijk een ander debat plaats in de Tweede Kamer, over de afschaffing van het toetsingsverbod. Dat verbod staat sinds 1848 in de Grondwet. Ook toen waren er al twijfels over, wat wij nu noemen, de democratische legitimatie van rechters.  Daarover ging mijn dissertatie (De benoeming van rechters, in 1994). 

“Allen waren wij doordrongen van de noodzakelijkheid, om in eene Grondwet die aan ieder gezag zijne bepaalde en juist afgebakende macht toedeelt, ook de grenzen der bevoegdheid van de rechterlijke magt aan te wijzen. En haar te beletten de wetgevende magt te overheerschen. De regterlijke tyrannie is de ergste van allen.” Minister Dirk Donker Curtius bij de invoering van het rechterlijk toetsingsverbod in 1848
Intussen is ons land één van de zeer weinige in Europa waar rechters de wetten niet mogen controleren op eventuele strijdigheid met de Grondwet. Het initiatiefwetsvoorstel-Halsema zou na ruim 150 jaar toetsing van wetten aan de Grondwet mogelijk maken, dat wil zeggen: aan de klassieke grondrechten in hoofdstuk 1. Het doel was om van de Grondwet een levende wet te maken die zo een dragend beginsel in de rechtstaat zou kunnen worden. In de Memorie van Toelichting herkennen wij het legal realism; de noodzaak om voortdurend de relevantie van het recht te toetsen, net als de rechtsvormende taak van rechters die vaak voorafgaat aan wetgeving. 
“In een zich snel ontwikkelende, meer en meer internationaal georiënteerde samenleving, dient de verhouding tussen burgers en overheid, en de wetten en grondrechten die deze verhouding bepalen, te kunnen worden herijkt. (-) Door constitutionele toetsing wordt een publiek forum geschapen om deze noodzakelijke debatten op respectvolle en vreedzame wijze te kunnen voeren. Onze culturele basisstructuur in de vorm van grondwet, rechtsbeginselen en wetten, kan dan op een open manier worden geconfronteerd met nieuwe waarden en opvattingen, voordat de wetgever dwingend optreedt en de uitkomst van die debatten in nieuwe wetgeving dicteert."
Maar uiteindelijk moest het wetsvoorstel in 2018 worden ingetrokken. Het had te lang, namelijk 16 jaar, door de kamers gesleept. En in die 16 jaar – tussen 2002 en 2018 - was de steun voor het wetsvoorstel van een aanvankelijk overtuigende meerderheid geslonken naar een kleine minderheid. Na de aanslagen op 11 september 2001 in New York en door de dreiging van terrorisme verschoven de verhoudingen tussen bijvoorbeeld privacy en veiligheid. En er wordt anders gekeken tegen wat ooit heette: de multiculturele samenleving.

Bij de tweede lezing van het wetsvoorstel is er in 2015 nog wel over gedebatteerd. Taverne, ook nu woordvoerder voor de VVD, herinnerde eraan dat de rechter niet en het parlement wél een democratisch gelegitimeerde instantie is. De kiezers kunnen wel de volksvertegenwoordigers naar huis sturen, maar niet de rechters.

4. The least dangerous branch of government

Wie er op let gaat het opvallen: de legitimatie van rechters wordt in ons land vaak negatief geformuleerd, namelijk als iets wat rechters niet hebben, iets wat zij missen. De gedachte dat rechters hun legitimatie positief ontlenen aan hun opdracht in de rechtsstaat – de taak om te waarborgen dat iedereen, ook de vertegenwoordigers van de politieke machten, zich aan het recht houden - heeft in ons land nooit echt school gemaakt. Weliswaar worden rechters door de politieke machten nadrukkelijk uitgenodigd om een sleutelrol te spelen bij het verkennen van het recht, maar tegelijkertijd is er altijd de angst voor een gouvernement des juges; rechters die, als een politiek niet-verantwoordelijke staatsmacht, een bedreiging vormen voor de democratie. Dat is overigens geen reële angst. Rechters hanteren, anders dan politici, geen vergezichten; zij denken niet in termen van macht, maar zoeken naar oplossingen voor concrete problemen in individuele zaken. Rechters zullen daardoor niet snel totalitaire neigingen ontwikkelen.

Daarom zijn rechters veel kwetsbaarder dan de term “derde staatsmacht” suggereert. Machtenscheiding en rechterlijke onafhankelijkheid leiden niet vanzelf tot een evenwicht tussen de staatsmachten. Bepalend voor dat evenwicht is de ruimte die rechters wordt gegund in een staatsbestel, onder andere om het parlement en de regering effectief te controleren. Door te variëren met bevoegdheden en taken – door bevoegdheden aan de rechter toe te kennen, of bij de rechter weg te houden (zoals het grondwettelijk toetsingsrecht), of weg te nemen (zoals het voorstel van Taverne) kunnen de politieke machten de effectiviteit van rechterlijke controle beïnvloeden.

Tijdens het debat over het toetsingsrecht bracht het Kamerlid voor de CU Gert-Jan Segers dit scherp onder woorden, toen hij er op wees dat het juist de regeringspartijen waren die zich opeens tegen het toetsingsrecht hadden gekeerd: 

“Het is opvallend dat ik vooral van de zittende machten kritiek hoor. Dat is omdat wij er last van hebben, omdat een tegenmacht ons soms in de weg zit. Juist de mensen met macht, juist machthebbers moeten hun eigen tegenspraak organiseren. Waarom? Mensen zijn niet automatisch geneigd tot het goede en zeker machthebbers niet. ”

Dit zijn geen nieuwe inzichten. Alexander Hamilton, een van de grondleggers van de Amerikaanse Grondwet, noemde rechters in 1788 al “the least dangerous branch of government” - de minst gevaarlijke van de drie staatsmachten. Rechters zijn immers voor alles afhankelijk van de politieke staatsmachten: voor hun benoeming, voor hun bevoegdheden, voor hun budget, voor de wetten die zij moeten toepassen en voor de uitvoering van hun vonnissen. De derde staatsmacht, schreef Hamilton, “may truly be said to have neither FORCE nor WILL, but merely judgment (-).” 
 
“The judiciary has no influence over either the sword or the purse. It may truly be said to have neither FORCE nor WILL, but merely judgment; and must ultimately depend upon the aid of the executive arm even for the efficacy of its judgments.” Alexander Hamilton, Federalist papers 78 (1788)

Zivilcourage

Het is verleidelijk – maar niet helemaal netjes, dat geef ik meteen toe – om van de Nederlandse politieke situatie een soepele overgang te maken naar de veel zorgelijker situatie van rechters in Oost-Europa. Maar ik doe het toch en ik maak het straks ook weer goed. Opkomend nationalisme en populisme in jonge democratieën als Polen en Hongarije, Bulgarije, Roemenië en Tsjechië hebben geleid tot politieke aanvallen op rechters. Met als doel intimidatie van rechters en het afdwingen van politiek welgevallige beslissingen. Dat verbaast niet echt. Want een crisis in een rechtsstaat begint meestál bij de rechters. Zij zijn immers geroepen om de politieke machten te corrigeren als deze hun bevoegdheden overschrijden. Rechters moeten dan – binnen de grenzen van hun taak – al het mogelijke doen om de politieke machten te waarschuwen, af te remmen en bij te sturen als ontwikkelingen in strijd komen met de rechtsstaat. Zij moeten in zo’n geval een hindermacht zijn. Daardoor dreigt rechtspraak in sommige landen om ons heen – dichtbij zelfs - een kwestie van Zivilcourage te worden.

Aanvallen op de rechterlijke macht, zoals in Oost-Europa, liggen bij ons niet voor de hand. Dat heeft te maken met factoren als ons kiesstelsel, dat niet snel tot absolute meerderheden leidt; met politiek-strategisch inzicht en temperament van een klein land dat zijn plaats in het internationale krachtenveld kent, en vooral met onze handelsbelangen die doorslaggevend zijn voor onze welvaart. De hoge prijs van Europese uitsluiting zullen wij niet willen betalen. Maar wij kunnen van de ontwikkelingen in Oost-Europa toch iets opsteken. Dikastofobie, het kweken van angst voor rechters, is in Europa steeds vaker een politiek instrument in de strijd om macht en machtsbehoud. De politieke machten kunnen een belang hebben om rechters te laten spartelen in een legitimatie deficiet. Het framen van de derde staatsmacht als een ondemocratisch gevaar, kan een politieke strategie zijn om macht niet door rechters te laten controleren.

5. Weerbare rechtspraak

In de huidige tijdgeest spreekt de maatschappelijke acceptatie van rechterlijke uitspraken niet vanzelf. Ook bij ons wordt soms een valse tegenstelling gecreëerd tussen bijvoorbeeld grondrechten, neergelegd in de Grondwet, en mensenrechten in internationale verdragen. Daar wordt handig op ingespeeld door romantici van de natiestaat. Dat vraagt om weerbare rechtspraak. Rechters zullen beter moeten uitleggen waar zij het recht vandaan halen. Zij moeten uitleggen dat internationaal recht ons niet overkomt of wordt opgedrongen, maar dat het onderdeel uitmaakt van onze rechtsorde en berust op een parlementaire keuze.

Daarom was de intrekking van het wetsvoorstel-Halsema over het toetsingsrecht, bezien vanuit het oogpunt van de derde staatsmacht, een gemiste kans. Niet omdat het rechters veel meer bevoegdheden of speelruimte had gegeven. Maar opheffing had waarschijnlijk een belangrijk rechtspsychologisch effect gehad. Het zou voor rechters aanleiding zijn geweest om zich bij hun rechtsvormende taak, meer dan nu het geval is, te oriënteren op hun plaats in het staatsbestel, op hun verhouding tot het internationale recht en vooral op onze nationale grondrechten.

In de paspoortzaak gingen de rechters op zoek naar rechtsopvattingen over genderdiversiteit in het EVRM, de UVRM en de Jogjakarta-beginselen. Maar de meest voor de hand liggende inspiratiebron sloegen zij over: artikel 10 van de Grondwet, dat het recht op de persoonlijke levenssfeer beschermt. Dat is een relatief jonge en moderne grondwetsbepaling die sterk geïnspireerd is door de privacy-rechten in de mensenrechtenverdragen. Ook artikel 10 van de Grondwet geeft in dit geval geen pasklaar antwoord op het verstrekken van een genderneutraal paspoort. Maar het biedt wel een handvat. De grondwetgever deed in 2008 immers een uitdrukkelijk beroep op rechters en de rechtsontwikkeling om het nieuwe grondwetsartikel inhoud te geven, omdat de toepassingsmogelijkheden ervan niet konden worden voorzien. Bovendien biedt de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 10 interessante inzichten die de grondwetgever voor ogen stonden, die ook in de paspoortzaak van pas waren gekomen.

Reflexwerking van de Grondwet

Rechterlijke uitspraken kunnen aan overtuiging winnen als een verbinding kan worden gemaakt tussen de Grondwet en het internationale recht. Dat komt het maatschappelijk draagvlak van rechtsvorming door rechters ten goede. En het haalt eventuele wind uit de zeilen van populisten. Toch wordt dit geen pleidooi voor een nieuwe poging om het toetsingsverbod af te schaffen. De parlementaire discussie daarover heeft een politiek-emotionele lading die zich - vermoed ik – voorlopig niet wil laten overtuigen door zakelijke juridische argumenten. Opheffing van het toetsingsverbod is ook niet nodig om het doel te bereiken dat ik voor ogen heb. Ik bepleit hooguit een cultuurverandering voor rechters binnen de huidige constitutioneelrechtelijke kaders.

Rechters mogen de grondwettigheid van een wet niet beoordelen en geen ongrondwettigheidsoordeel over een wet uitspreken. Maar niets verbiedt hen om bij de uitleg van een wetsbepaling of bij de exceptieve toetsing van wetten aan verdragen rekening te houden met beginselen en uitgangspunten in onze Grondwet. Ik noem dat de reflexwerking van de Grondwet, een toetsingsrecht light zo u wilt. Op die manier kunnen rechters bij hun rechtsvormende taak onze nationale grondrechten betrekken bij de toepassing van het internationale en Europese recht.

Rechters mogen de grondwettigheid van een wet niet beoordelen en geen ongrondwettigheidsoordeel over een wet uitspreken. Maar niets verbiedt hen om bij de uitleg van een wetsbepaling of bij de exceptieve toetsing van wetten aan verdragen rekening te houden met beginselen en uitgangspunten in onze Grondwet.

Reflexwerking van de Grondwet kan leiden tot andere keuzes door de rechter. Een ruimere toepassing van verdragsbepalingen bijvoorbeeld, waarbij rechters niet – zoals nu vaak gebeurt - aansluiten bij de ondergrens van grondrechtenbescherming die de Europese rechters formuleren, omdat er geen nationaal alternatief voorhanden lijkt te zijn. Maar een sterkere oriëntatie op het grondwettelijke recht kan – omgekeerd - voor rechters soms ook aanleiding zijn om terughoudendheid in acht te nemen tegenover de politieke staatsmachten. Ook die rol hoort de Grondwet te vervullen.

Het aardige is dat na de volgende Tweede Kamerverkiezingen, zo is de verwachting, onze Grondwet een nieuw artikel 17 krijgt, dat rechters volop gelegenheid biedt om meer verbinding te leggen met ons constitutionele recht. Net als artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de EU zal ook de Grondwet het recht op een onafhankelijke rechter en het recht op een eerlijk proces garanderen. Het voorstel is al aangenomen en wacht nu op tweede lezing.

Artikel 17 wordt voor de rechtspleging de centrale nationale bepaling. Het nieuwe artikel 17 raakt aan tenminste drie belangrijke, actuele thema’s voor de derde staatsmacht. Het eerlijk proces is allereerst een grondrecht. Daarnaast wordt artikel 17 het machtenscheidingsartikel. En tenslotte is de bepaling van belang voor de interne organisatie van de rechtspraak; het bestuur en beheer van de rechterlijke organisatie.

Het eerlijk proces is, zeker in het strafrecht, een van de meest ingeroepen grondrechtenbepalingen. Het debat daarover voltrekt zich in Nederland nu nog vrijwel exclusief aan de hand van de verdragen. Maar de uitdrukkelijke bedoeling van de grondwetgever is dat artikel 17 een meerwaarde krijgt. Dat valt uit de tekst van de nieuwe bepaling niet meteen op te maken - die is bewust sober en kort gehouden, om de rechtsontwikkeling ruim baan te geven – maar het volgt wel uit de toelichting. 
Bij de totstandkoming van het nieuwe artikel 17 van de Grondwet is een aantal belangwekkende onderwerpen aan de orde geweest, zoals de openbaarheid van rechtspraak, rechtsbijstand, de rechten van de verdediging en de rechten van slachtoffers, en het ondervragingsrecht.

Zou met het nieuwe artikel 17 de Salduz-jurisprudentie in het strafrecht zich misschien anders hebben ontwikkeld? Ruim zes jaar lang hebben de wetgever en rechters in Nederland gewacht totdat de EHRM duidelijkheid zou verschaffen over de vraag vanaf welk moment een aangehouden verdachte recht heeft op een advocaat in zijn bijzijn. Maar daar is het Straatsburgse hof niet voor bedoeld. Mogelijk hadden rechters dat probleem zelf eerder kunnen oplossen, met behulp van onze eigen grondrechten.

Artikel 17 wordt, zoals gezegd ook het machtenscheidingsartikel, omdat het de plaats van de rechter tussen de beide andere staatsmachten definieert. Dat is interessant, omdat rechters hun plaats in het staatsbestel nogal wisselend benaderen. Rechters staan regelmatig voor rechtsvragen waarbij zij eerst hun verhouding tot de wetgever of het bestuur moeten bepalen. Maar wie verwijzingen door rechters naar de machtenscheiding of de trias politica bestudeert, komt niet zelden apodictische redeneringen tegen. De enkele verwijzing naar ‘de’ machtenscheiding die we regelmatig zien in jurisprudentie, roept soms vraagtekens op; als argument vóór of tegen rechterlijke rechtsvorming overtuigt het vaak niet.

In de Urgenda klimaatzaken verweerde de Nederlandse Staat zich door te stellen dat sprake is van een political question waar de rechter buiten staat. De rechter zou zich teveel mengen in aangelegenheden die vragen om politieke beleidskeuzen. Zowel de rechtbank Den Haag als het gerechtshof Den Haag hebben dat argument weerlegd, maar allebei op heel verschillende wijze. De rechtbank gaat uitgebreid in op de machtenscheiding en benadert de kwestie sterk contextueel. Het hof kwam aan een eigen plaatsbepaling niet toe, omdat de rechter nu eenmaal gehouden is om rechtstreeks werkende bepalingen toe te passen. Maar was dat in dit geval ook zo; lag de zaak echt zo duidelijk en deed de plaats van de rechter ten opzichte van de politiek er inderdaad niet toe? U hoort mij aarzelen bij deze overweging. Over de plaatsbepaling van de rechter binnen de machtenscheiding is veel geschreven in de Nederlandse rechtsliteratuur. Wanneer is de rechter aan zet, wanneer de wetgever? Maakt het daarbij nog uit of, zoals in de paspoortzaak van de Limburgse rechters, het concrete belang van een individu centraal staat, of dat zoals in de Urgenda-zaak het gaat om een algemeen belang-actie van een stichting? Het nieuwe artikel 17 biedt ook hier een ingang om bij de rechtsvorming nadrukkelijker het constitutionele recht te betrekken.

Het toetsingsverbod in artikel 120 lijkt rechters nu zozeer af te schrikken dat zij ten onrechte in het geheel geen praktische waarde lijken toe te kennen aan de Grondwet, zelfs niet als moreel kompas. Dat is niet alleen een gemiste kans voor onze Grondwet als fundament van onze rechtsstaat en de constitutionele rechtsvorming, maar vooral ook voor de samenleving, die de rechter immers vraagt om oplossingen te zoeken voor nieuwe problemen.
Het toetsingsverbod in artikel 120 lijkt rechters nu zozeer af te schrikken dat zij ten onrechte in het geheel geen praktische waarde lijken toe te kennen aan de Grondwet, zelfs niet als moreel kompas.
Ik merk terzijde op dat grondwetsreflectie – net als grondwetsinterpretatie – niet makkelijk is. Het vereist juridische creativiteit en het is bewerkelijk; er hangt ook een prijskaartje aan. In dat opzicht is het opmerkelijk dat nooit de vraag rijst in ons land of Nederlandse rechters wel klaar zijn voor het grondwettelijk toetsingsrecht. Ook bij de behandeling van het voorstel-Halsema is die praktische vraag nooit gesteld. De verwachtingen over grondwettelijk toetsingsrecht zijn hooggespannen, in de wetenschap en in de politiek, maar rechters zelf zijn er nauwelijks of niet mee bezig. De constitutioneelrechtelijke bewustwording en belangstelling wordt ook niet gestimuleerd. Rechters organiseren geen jurisprudentieoverleg staatsrecht, dat zouden ze maar raar vinden; er is geen SSR cursus Rechtsstaat, machtenscheiding en democratie voor rechters; en ook geen NJB-kroniek grondwetrechtspraak. Toch is dat wel waar een gespreid grondwettelijk toetsingsmodel zoals door Halsema werd voorgesteld om vraagt.

Er ligt, kortom, een grote ideeënrijkdom in onze Grondwet die er op wacht om ontdekt te worden door rechters, maar zij is tot nu toe onzichtbaar in de rechtspraak; er is een schat aan wetenschappelijk onderzoek, maar deze blijft waarschijnlijk ongelezen door rechters. Thorbecke had gelijk toen hij bij de grondwetsherziening van 1848 ervoor waarschuwde dat door het toetsingsverbod iedereen voor de gesloten deur van de Grondwet zou blijven staan. Ik pleit ervoor dat rechters binnen de mogelijkheden die er al zijn, die deur gaan openduwen.

6. Tot besluit

Een oratie ontstaat, net als een rechterlijke uitspraak, schrijvenderwijs. Dat is niet zonder risico’s. Tot mijn eigen verbazing pleit ook ik vandaag, net als Thierry Baudet, in zekere zin voor de herwaardering van onze natiestaat. Want inderdaad, méér aandacht voor onze Grondwet betekent een oriëntatie op onze nationale politieke en constitutionele geschiedenis, en op het Nederlandse wetenschappelijk discours. Ook ik meen dat wij de versterking van de derde staatsmacht allereerst moeten zoeken in ons eigen recht. Om met Baudet te spreken: eigen Grondwet eerst. Met één verschil, namelijk dat wat mij betreft het eigene zich vér voorbij onze landsgrenzen uitstrekt. De romantici van de natiestaat zullen, bij bestudering van onze geschiedenis, nog verrast zijn over de grondslagen van ons recht. Want als het Nederlandse staatsbestel rechtshistorisch één identiteit heeft, dan is het wel een Europese.  
De ontwerper van onze Grondwet, Gijsbert Karel van Hogendorp had dat, direct na het Congres van Wenen in 1815, goed gezien. De herverkaveling van Europa en de vorming van de Europese natiestaten zou niet het einde, maar pas het begin van de problemen zijn. In 1816 schreef hij met vooruitziende blik: “Welk een doodelijke staat bedreigt geheel Europa, indien alle de volken zich opsluiten binnen de grenzen van hun gebied, om alles in zich zelven te bezitten!” Hij zou helaas gelijk krijgen. Fanatiek nationalisme heeft Europa weinig goeds gebracht. Daarom is er terechte zorg in ons land over het gemak waarmee zorgvuldig opgebouwde Europese verhoudingen omver worden getrapt.
Een oratie is ook een opstapje naar een onderzoeks- en onderwijsagenda. De komende jaren wil ik mij vooral bezighouden met de onderwerpen die vandaag langskwamen: de kracht en kwetsbaarheid van de derde staatsmacht. Ik heb mij vandaag vooral op de rechtsvormende taak van rechtspraak gericht. Een daarmee verband houdende andere en actuele vraag is welk type organisatiestructuur daarbij hoort. De huidige discussie over de bestuursstructuur van de rechterlijke organisatie – hoe belangrijk ook - is naar mijn mening te veel naar binnen gericht. Een vraag die ten onrechte niet gesteld wordt, is die naar de opdracht van de derde staatsmacht in een tijd van gevaarlijke onrust op het Europese continent. Wat is het antwoord van de rechterlijke organisatie op populisme? Diezelfde vraag stellen collega’s zich op dit moment ook in Polen, Hongarije en Turkije. Een derde staatsmacht vraag om rechters, niet om rechterlijke ambtenaren. Ik hoop, samen met de collega’s en studenten van de UvA én als raadsheer in het gerechtshof Amsterdam, bij te kunnen dragen aan die belangrijke discussie.

Ik dank het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam en de Decaan van de Faculteit voor de voordracht en mijn benoeming. Ook de collega’s van het Amsterdam Center on the Legal Professions dank ik voor de hartelijke ontvangst in hun midden. Ik heb onderdak gekregen bij de vakgroep staats- en bestuursrecht, waar ik erg blij mee ben. Met bewondering heb ik onze studenten al gade geslagen in het Studentenparlement. Als minister van Binnenlandse Zaken ben ik toen tot het uiterste gegaan om een motie van afkeuring over mijzelf uit te lokken van de Kamer. Dat is niet gelukt. Ik zie dat als een blijk van vertrouwen en als een mooi begin aan deze faculteit.

Ik heb gezegd.

 





Geen opmerkingen:

Een reactie posten