Direct naar content gaan

Samenvatting

Een stichting voor christelijk onderwijs maakte gebruik van externe schoonmaakbedrijven. Om de schoonmaak in eigen beheer te gaan uitvoeren heeft de stichting X (bv) opgericht. De stichting houdt 100% van de aandelen in X (de belanghebbende in deze procedure). Bedrijf E houdt toezicht op de schoonmaakwerkzaamheden die door X worden uitgevoerd.

In geschil is of de stichting en X een fiscale eenheid vormen in de zin van artikel 7, lid 4, Wet OB 1968.

Hof Den Haag heeft het oordeel van Rechtbank Den Haag en de gronden waarop dit oordeel berust, overgenomen. Dit oordeel houdt in dat X en de stichting, beide btw-ondernemer, in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig met elkaar zijn verweven dat zij een eenheid vormen als bedoeld in artikel 7, lid 4, Wet OB 1968.

Het Hof heeft geoordeeld dat is voldaan aan het vereiste van verwevenheid in economisch opzicht, omdat X uitsluitend prestaties verricht ten behoeve van de stichting. Aan dit oordeel doet – anders dan de Inspecteur in beroep betoogde – niet af dat de stichting ook veel niet-economische activiteiten verricht en dat de prestaties van X mede worden afgenomen met het oog op het verrichten van die niet-economische activiteiten, aldus het Hof.

De staatssecretaris betoogt in cassatie dat economische verwevenheid in de zin van artikel 7, lid 4, Wet OB 1968 niet kan bestaan tussen een ondernemer (de stichting) die vrijwel uitsluitend niet-economische handelingen verricht en een ondernemer (X) die (nagenoeg) uitsluitend presteert ten behoeve van de niet-economische activiteiten van de eerstgenoemde ondernemer.

De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de staatssecretaris echter ongegrond. Het bestaan van economische verwevenheid moet in elk geval worden aangenomen indien de activiteiten van de ene ondernemer in hoofdzaak ten behoeve van de andere ondernemer worden uitgeoefend (vgl. HR 22 februari 1989, 25.068, ECLI:NL:HR:1989:ZC3993). Aangezien in cassatie vaststaat dat X uitsluitend prestaties verricht ten behoeve van de stichting, heeft het Hof terecht geoordeeld dat is voldaan aan de eis van economische verwevenheid.

X betoogt dat zij recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten. De Hoge Raad verwerpt het incidentele cassatieberoep van X met toepassing van artikel 81 Wet RO.

Conform Conclusie A-G Ettema (NLF 2019/0461, met noot van Van Helden) en bijbehorende bijlage (NLF 2019/0460, met noot van Van Helden).

Het bijvoeglijk naamwoord ‘economisch’ vliegt in de gemiddelde btw-discussie minstens vijf keer per minuut over de tafel. In de rechtspraak is dat niet anders: in combinatie met steeds abstractere zelfstandige naamwoorden komen zowel de Nederlandse als de Europese rechter tot allerhande criteria, waarvan het woord ‘economisch’ het taalkundige kernaspect is. Relevant voor de toepassing van het btw-stelsel zijn bijvoorbeeld de maatstaven van economische realiteit, economische activiteit, economische onsplitsbaarheid, en economische verwevenheid. Deze maatstaven komen doorgaans niet tot wasdom in de context van het stelsel als geheel, maar bij de uitleg van een specifieke, afgebakende regeling die tot dat stelsel behoort. Wanneer regelingen dicht tegen elkaar aan schuren – zoals in deze zaak de algemene regeling rond de belastingplicht enerzijds en het regime van de fiscale eenheid anderzijds – kan zich de vraag voordoen in hoeverre de criteria, die voor elk van die regelingen gelden en die zich allebei van het woord ‘economisch’ bedienen, inhoudelijk overlappen.

De staatssecretaris betoogt in deze zaak dat de economische verwevenheid, een criterium uit het fiscale-eenheidsregime, overlap vertoont met het criterium van de economische activiteit uit de algemene regeling rond de belastingplicht. In die visie draagt een betrekking tussen entiteiten slechts bij aan het vaststellen van economische verwevenheid, indien die betrekking op enigerlei wijze dienstbaar is aan een economische activiteit op het niveau van de individuele entiteiten. De Hoge Raad verwerpt dat betoog met de vrij korte overweging dat tekst noch doel noch strekking van artikel 7, lid 4, Wet OB 1968 die interpretatie kunnen dragen.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
1 januari 2013 t/m 31 maart 2015
Instantie
HR
Datum instantie
5 juli 2019
Rolnummer
17/03702
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:1112
Auteur(s)
dr. B. Willemsen LLM
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2019/1674
Aflevering
25 juli 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2623
bwbr0002629&artikel=7&lid=4,bwbr0002629&artikel=7&lid=4

Naar de bovenkant van de pagina