Tuchtklachten tegen een accountant hoeven niet gezamenlijk te worden ingediend, spreekt het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) opnieuw uit. Een tuchtklacht tegen een AA is in maart vorig jaar door de Accountantskamer ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard op grond van het concentratie-van-klachtenbeginsel, bepaalt het College in hoger beroep. Daarbij wordt verwezen naar een uitspraak uit april 2018, waarin werd geconstateerd dat de wetgever, afgezien van de verjaringstermijnen van drie en zes jaar, in de Wtra geen nadere beperkingen heeft gesteld aan de uitoefening van het klachtrecht.
Accountantskamer
Een ondernemer had onenigheid met de AA over werkzaamheden die voor hem verricht waren door de accountant. De ondernemer diende daarover een tuchtklacht in, maar de Accountantskamer verklaarde de klacht vorig jaar niet-ontvankelijk. Daartoe overwoog de tuchtrechter dat volgens vaste rechtspraak van de Accountantskamer wordt uitgegaan van het concentratie-van-klachtenbeginsel, inhoudende dat eisen van een goede tuchtprocesorde met zich brengen dat een klager zoveel mogelijk zijn klachten tegen een accountant tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt, hetgeen te meer geldt indien alle klachten hun grondslag vinden in hetzelfde feitencomplex. Volgens de Accountantskamer viel niet in te zien waarom de klacht niet reeds bij een in 2015 ingediende tuchtklacht aan de orde had kunnen worden gesteld. Bovendien vindt de klacht haar grondslag in hetzelfde feitencomplex als waarop de vorige klacht was gebaseerd, oordeelde de Accountantskamer. De klacht zou daarom in strijd met het concentratie-van-klachtenbeginsel zijn ingediend.
Hoger beroep
De ondernemer ging in hoger beroep tegen het oordeel en krijgt nu bij het CBb deels gelijk. Volgens de ondernemer volgt de verplichting voor een klager om zijn klachten tegen een accountant zoveel mogelijk tegelijk in één klacht naar voren te brengen niet uit de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) en vloeit dit evenmin voort uit de beginselen van een behoorlijke (tucht)procedure of enig ander algemeen rechtsbeginsel. De AA voerde aan dat dat betoog niet kan leiden tot de conclusie dat geen sprake is van strijd met het ne bis in idem beginsel of het concentratie-van-klachtenbeginsel. De klacht van de ondernemer is dezelfde als de klacht uit het klaagschrift van 21 september 2015 en heeft betrekking op hetzelfde feitencomplex van deze klacht, vond de AA. De Accountantskamer had de klacht daarom volgens hem terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Oordeel
Zoals het College in zijn uitspraak van 4 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:99) heeft overwogen, volgt uit artikel 22 van de Wtra dat een ieder een tuchtklacht kan indienen. Afgezien van de verjaringstermijnen van drie en zes jaar – die in het eerste lid van artikel 22 zijn opgenomen – heeft de wetgever in de wet geen nadere beperkingen gesteld aan de uitoefening van het klachtrecht. Onder omstandigheden kan er echter aanleiding zijn om hieraan niettemin beperkingen te stellen, bijvoorbeeld omdat een inhoudelijke behandeling in strijd zou komen met enig algemeen rechtsbeginsel, waaronder de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde, het hieruit voortvloeiende beginsel van ‘ne bis in idem’ (zie onder meer de uitspraken van het College van 18 juli 2017, ECLI:NL:CBB:2017:339, en 20 februari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:79), of indien sprake is van misbruik van klachtrecht (zie onder meer de uitspraken van 16 november 2017, ECLI:NL:CBB:2017:359, en 25 februari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:36).
Verder heeft het College in de uitspraak van 4 april 2018 overwogen dat hij, anders dan de Accountantskamer, niet inziet dat de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde met zich zouden brengen dat een klager gehouden is zijn klachten steeds zoveel mogelijk in één keer naar voren te brengen. Weliswaar zal het doorgaans wenselijk zijn dat een klager zijn klachten tegen een accountant zoveel mogelijk bundelt, maar een verplichting daartoe kan niet worden gevonden in de Wtra en vloeit evenmin voort uit de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde of enig ander in dit verband in aanmerking te nemen algemeen rechtsbeginsel (zie ook de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 8 maart 2018, www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TGZCTG:2018:69). Voor zover op grond van eerdere uitspraken wel is verondersteld dat het College het bestaan van zodanige verplichting heeft aangenomen, heeft het College van die veronderstelling afstand genomen.
Dat laat volgens het CBb onverlet dat zich in een concreet geval specifieke omstandigheden kunnen voordoen, waarin belemmeringen bestaan voor het indienen van een opvolgende klacht, omdat eerder bedoelde algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. Zoals gezegd, brengt bijvoorbeeld het beginsel van ne bis in idem met zich dat handelen waarover al eerder is geklaagd en waarover met inachtneming van tuchtrechtelijke normen een eindbeslissing is gegeven, niet andermaal het voorwerp van berechting kan vormen.
Het oordeel van de Accountantskamer dat beide klachtonderdelen niet-ontvankelijk zijn, omdat de ondernemer deze klachtonderdelen al bij zijn klacht van 21 september 2015 aan de orde had kunnen en moeten stellen, kan gelet op het voorgaande geen stand houden, spreekt het CBb uit. In zoverre heeft de ondernemer zijn grief terecht voorgedragen.
Naar het oordeel van het College bestaat er geen aanleiding voor de conclusie dat klachtonderdeel a op grond van enig algemeen rechtsbeginsel, waaronder de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde en het hieruit voortvloeiende beginsel van ne bis in idem of op grond van misbruik van klachtrecht, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daarbij is van belang dat uit de uitspraak van de Accountantskamer van 18 april 2016 niet blijkt dat de Accountantskamer al een oordeel heeft gegeven over het handelen waarover wordt geklaagd in klachtonderdeel a. Dit betekent dat de Accountantskamer klachtonderdeel a ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, spreekt het College uit.
Geef een reactie