Actualiteiten

Onrechtmatig principe-besluit

Onrechtmatig handelen door gemeente in de voorbereidingsfase. Onrechtmatige daad van de gemeente door nemen en handhaven besluit dat naderhand is vernietigd. Beroep op verjaring faalt. Schadebegroting.

 

In 2005 koopt de eigenaar van een woning een naastgelegen perceel. Hij verzoekt in april 2006 het college van de gemeente Brummen om een principe-besluit te nemen of op dit perceel gebouwd kan worden. Daarop heeft de gemeente negatief geantwoord: het perceel was onvoldoende breed en diep. De eigenaar heeft in de tweede helft van 2006 zonder succes verzocht dat het principe-besluit zou worden herzien. In 2007 wijst het college een aanvraag bouwvergunning af wegens strijd met het bestemmingsplan. De uitspraak van de rechtbank stelt het college in het gelijk. In 2009 vernietigt de Afdeling bestuursrechtspraak deze uitspraak: er is volgens de Afdeling geen reden om de gronden met de bestemming bermen, openbaar groen of plantsoen respectievelijk gronden waarop geen gebouwen ten behoeve van de woonfunctie zijn toegelaten, van de berekening van de breedte van het bouwperceel uit te sluiten.

 

Het hof stelt vast dat de eigenaar een duidelijke vraag heeft gesteld, waarop door het college een principe-besluit van vier pagina’s is genomen waarin is vermeld dat het verzoek ‘aan minitieuze bestudering is onderworpen’. Achteraf is gebleken dat de verstrekte informatie onjuist was, omdat de Afdeling anders geoordeeld heeft. De eigenaar mocht dus redelijkerwijs begrijpen dat hij geen bouwvergunning zou krijgen, zodat hem nog slechts de optie restte om een vrijstellingsprocedure te doorlopen. Het hof oordeelt dat de onjuiste en onvolledige informatie van de gemeente de eigenaar op het verkeerde been heeft gezet, doordat hij is gedirigeerd naar een vrijstellingsprocedure voor een woning met een bepaalde oriëntatie, terwijl hem een bouwvergunning met een andere oriëntatie verleend had moeten worden.

 

De gemeente voert nog aan dat het college een bepaalde weigeringsgrond in de beslissing op bezwaar had laten vallen, waarop de bouwvergunning had moeten stranden, maar dat is naar het oordeel van het hof niet relevant. Immers, het oordeel van de Afdeling dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, heeft formele rechtskracht gekregen.

 

De gemeente doet voorts beroep op verjaring: de eigenaar heeft pas in 2013 schade geclaimd, maar de beide principe-besluiten dateren van 2006. Het hof oordeelt dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen na de uitspraak van de Afdeling in 2009 danwel dat de verjaring door deze bestuursrechtelijke procedure tot die datum is gestuit, omdat pas door die uitspraak de onrechtmatigheid is gebleken. Vóór 2009 moest de civiele rechter immers uitgaan van de juistheid van het besluit tot weigering van de bouwvergunning, en moest de burgerlijke rechter er dus ook vanuit gaan dat de principe-besluiten correct waren. Het hof wijst er op dat in artikel 8:93 onder a Awb voor eenzelfde benadering is gekozen.

 

Het hof wijst ook de geclaimde advocaatkosten in de vooroverlegfase toe: de gemeente heeft in die fase onjuiste en ook wisselende standpunten ingenomen, zodat het alleszins begrijpelijk was dat de eigenaar juridische expertise heeft ingehuurd. Van een herhaling van zetten was geen sprake, ook omdat het college na het inschakelen van de advocaat in 2007 voor het eerst heeft gemotiveerd waarom geen sprake zou zijn van een bouwperceel.

 

De eigenaar heeft het perceel tot een bedrag van € 25.000,- onder de marktwaarde verkocht nadat door een mededeling van de gemeente de hoop vervloog dat het perceel de kwalificatie bouwperceel zou krijgen. Deze schadepost wordt door het hof afgewezen omdat deze mededeling de eigenaar niet tot verkoop onder de marktwaarde dwong. Het hof kiest bovendien voor een andere wijze van begroting van de schade, zodat ook om die reden deze schadepost niet kan worden toegewezen.

 

De eigenaar voert aan dat het bouwperceel medio 2006 een waarde had van € 450.000,-; na de uitspraak van de Afdeling eind 2009 beliep de waarde slechts € 300.000,-. Het hof oordeelt dat als gevolg van het eerste onrechtmatige principe-besluit van april 2006 een vertraging in de uitvoering van de bouwplannen ontstond. Door deze onrechtmatige handeling is de gemeente direct in verzuim geraakt.

Inhoudelijk stelt het hof vast dat de voorgelegde vraag een complexe kwestie van schadebegroting is, vooral omdat de onrechtmatige daad van de gemeente een langere periode heeft voortgeduurd en de waarde van vastgoed in het algemeen over de jaren heeft gefluctueerd vanwege de vastgoed crisis.

 

Door het onrechtmatig principe-besluit van april 2006 was in feite ieder bouwplan illusoir geworden. Zou deze waardedaling definitief zijn geweest, dan zou deze waardedaling de schade zijn geweest en zou daarover vanaf dat moment de wettelijke rente worden gekweekt. Door de uitspraak van de Afdeling in december 2009 is aan de onrechtmatige situatie een eind gekomen: het op dat moment beschikbare schadebedrag (= waardeverschil + rente) moeet worden verminderd met de waardevermeerdering die door de vergunningverlening in 2009 ontstond, dus het waardeverschil tussen een bouwperceel zonder bouwmogelijkheid en het in 2009 vergunde bouwplan. Op de peildatum van de dag van de uitspraak van de Afdeling moet deze waardevermeerdering in mindering worden gebracht, waarna het verschil weer verder rentedragend wordt. Daarom moet de marktwaarde van het bouwperceel op 25 april 2006 worden vergeleken met de waarde er van op 17 december 2009, de datum waarop aan de onrechtmatigheid een einde kwam. Teneinde dit waardeverschil te bepalen, benoemt het hof deskundigen.

 

Voor wat betreft de kwestie van aansprakelijkheid kan worden vastgesteld dat door de vernietiging van de weigering van de bouwvergunning tevens de onrechtmatigheid van het daaraan voorafgegane principe-besluit met eenzelfde strekking is komen vast te staan.

 

Hof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2019, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2019:1058

 

Door Rikkert Hoekstra