Noot (mr. Kees-Willem Bruggeman)
Bij bijstandsverlening geldt als uitgangspunt het domicilie- of woonplaatsbeginsel (artikel 40 Participatiewet). De aanvrager wordt in beginsel geacht een adres te hebben. Dit mag overigens een briefadres zijn. De soep wordt dus niet zo heet gegeten als zij wordt opgediend. Dat geldt temeer, nu zelfs adreslozen (gewoonlijk aangeduid als dak- en thuislozen) niet categorisch uitgesloten zijn van het recht op bijstand, aangezien bij algemene maatregel van bestuur een aantal centrumgemeenten is aangewezen waar dak- en thuislozen toch bijstand kunnen verkrijgen. Deze amvb-bepaling is artikel 11 van het Besluit Participatiewet, in combinatie met Bijlage 29-xx-c van het Besluit decentralisatie- en integratie-uitkeringen, alwaar 43 centrumgemeenten worden opgesomd.
In de gemeente Amsterdam, de centrumgemeente waar deze casus zich afspeelt, wordt op de uitvoering van de bijstandsregeling voor dak- en thuislozen controle uitgeoefend door middel van twee soorten - door de belanghebbende in te vullen en over te leggen - documenten. Het betreft een zogenaamd ‘zevendagenformulier’ inzake het verblijf in de afgelopen periode en een formulier inzake ‘opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze’ voor het verblijf per heden en het voorgenomen verblijf in de nabije toekomst. Ook wijzigingen dienen te worden gemeld. Op deze wijze wordt gepoogd uit te sluiten dat op meerdere plaatsen parallel een daklozenuitkering wordt aangevraagd.
Het college heeft de bijstand van deze belanghebbende ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij niet is aangetroffen op de via de formulieren aangegeven verblijfplaatsen. De beoordeling van dit intrekkingsbesluit verloopt via de standaard beginpassage, inhoudende dat de bewijslast bij een intrekking (zijnde een belastend besluit) op het bestuursorgaan rust en dat de beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij geldt onverkort de informatieplicht van de belanghebbende die is verwoord in artikel 17 Participatiewet, dus ook inzake de verblijfsadressen (de Raad spreekt in r.o. 4.3 eerst over ‘woonadres’ om dat vervolgens terecht te verbijzonderen naar ‘feitelijke verblijfplaats’). Deze gegevens dienen vervolgens door het bestuursorgaan te worden gecontroleerd. Hoewel eenieder kan aanvoelen dat er ten aanzien van deze specifieke informatieverplichting een zeker spanningsveld bestaat met de aard van een dak- en thuisloos bestaan, is tegelijkertijd duidelijk dat het niet reëel is om van een dergelijke verplichting dan maar helemaal af te zien. Bij twijfel aan de verstrekte gegevens is het recht op bijstand in het algemeen niet vast te stellen. Er wordt dus geredeneerd langs de reguliere beoordelingskaders, ondanks het van de standaard afwijkende feitencomplex. Nogmaals, dat wringt enigszins, maar het kan eigenlijk niet anders.
Het is in Amsterdam gebruikelijk dat binnen twee tot drie weken via een locatiebezoek wordt gecontroleerd of de via de formulieren verstrekte informatie juist is geweest. Waar de belanghebbende de nacht heeft doorgebracht, is daarbij leidend. Ook dat is overigens volledig in lijn met de gebruikelijke wijze van bepaling van een hoofdverblijf. Zo’n controle heeft ook in dit geval plaatsgehad. Op twee kort na elkaar liggende data zijn beide keren op twee zeer dicht bij elkaar liggende tijdstippen, relatief vroeg in de ochtend, de twee door de belanghebbende opgegeven adressen bezocht. Alle vier de keren werd na herhaald bellen aan de centrale toegangsdeur niet opengedaan. Dat is voor het college reden genoeg voor intrekking van de bijstand, nu hiermee de juistheid van de informatie niet kan worden geverifieerd.
Deze tamelijk rigoureuze gang van zaken kan de rechterlijke toetsing doorstaan. Het standpunt van de belanghebbende, inhoudende dat ook aan de eigen voordeur aangebeld had moeten worden, wordt gepasseerd met het argument dat men daar niet kon komen omdat daarvoor in de beide appartementencomplexen eerst de (niet geopende) centrale toegangsdeur moest worden doorgegaan. Dat dit niet lukte en dat daardoor de eigen voordeur niet kon worden bereikt, ligt dus volledig in de risicosfeer van de belanghebbende. Hoewel het enigszins hardvochtig lijkt, kan hiervoor wel begrip worden opgebracht. Het is immers aan de belanghebbende om controle mogelijk te maken. Anderzijds is het niet verboden om ’s morgens om een uur of zeven als dakloze alweer de straat op te gaan – het ijkpunt is immers de overnachting! – en de hoofdbewoners van de beide adressen zijn wellicht ook al vroeg naar hun werk, zodat het feit dat er op de aangegeven tijdstippen niet werd opengedaan niet doorslaggevend hoeft te zijn voor de juistheid van de verstrekte informatie. Aanbellen op andere huisnummers van hetzelfde appartementencomplex om tenminste de centrale toegangsdeur te kunnen binnengaan om daarna alsnog bij de eigen voordeur aan te kunnen bellen is klaarblijkelijk evenmin een optie, zulks wordt althans in het geheel niet besproken. Dit is weliswaar begrijpelijk vanuit privacy-optiek, daar kan direct tegenin gebracht worden dat het bij andere huizen aanbellen voor een buurtonderzoek nooit op veel bedenkingen stuit bij een gemiddeld controlerend college. Waarom nu dan wel? Kortom, had er niet nog een of andere tussenstap ingebouwd moeten worden? Achterlating van een briefje bijvoorbeeld dat binnen zoveel uur contact moest worden opgenomen. Zoiets is weliswaar fraudegevoelig, maar het is toch subtieler dan de nogal rechtlijnige gang van zaken van nu. Daarbij komt dat de uitvoering van deze specifieke vorm van bijstand naar de aard van de zaak sowieso fraudegevoelig is, zodat de vrees daarvoor op mij niet erg overtuigend overkomt. Uit r.o. 4.8 blijkt evenwel dat de Raad een dergelijke extra stap niet noodzakelijk acht: “De beroepsgrond van appellante dat het college, gelet op het feit dat sprake is van een intrekking, meer onderzoek had moeten doen dan het onderzoek dat verricht is, bijvoorbeeld door appellante ter plaatse te bellen of een buurtonderzoek te houden, slaagt evenmin. (…) Het bellen naar betrokkenen maakt in beginsel geen deel uit van de gevolgde werkwijze. Niet valt in te zien dat tijdens de controles in geding voor de handhavingsspecialisten aanleiding bestond om appellante te bellen nu er geen aanleiding was om aan te nemen dat de bel defect was. Ook heeft de gemachtigde van het college ter zitting medegedeeld dat op die momenten er bewust voor is gekozen om appellante niet te bellen om haar niet de mogelijkheid te bieden op de situatie in te spelen door alsnog naar de andere verblijfslocatie te gaan. (…)” De vrees voor fraudegevoeligheid bij het inbouwen van een extra stap in het proces is dus wel degelijk van groot belang voor de uitkomst. Ik ben van de kracht van dat argument vooralsnog onvoldoende overtuigd, wat overigens onverlet laat dat ik me ten principale kan scharen achter de lijn om bijstand aan dak- en thuislozen in abstracto te beoordelen langs de reguliere kaders, zij het aangepast aan de eigen merites van dak- en thuisloosheid. Het zijn echter juist die eigen merites die er volgens mij aanleiding voor geven om net iets meer zorgvuldigheid in de processtappen in te bouwen, waarmee de generieke lijn aan overtuigingskracht zou kunnen winnen.
|