Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) heeft tussen oktober 1979 en medio augustus 1999 in dienstverband deelgenomen aan de pensioenregeling van de Wereldbank (hierna: de pensioenregeling). Hij woonde in die jaren in de Verenigde Staten van Amerika. Hij heeft tijdens het dienstverband als deelnemer aan de pensioenregeling een eigen bijdrage van $ 171.412,79 betaald (hierna: de pensioenpremies).

X ontvangt sinds medio augustus 1999 pensioenuitkeringen van de Wereldbank. In het jaar 2010 ging het om een bedrag van ruim € 78.000.

In de aangifte IB/PVV 2010 is de waarde van de pensioenaanspraken vermeld onder de bezittingen voor het inkomen uit sparen en beleggen. De Inspecteur heeft in afwijking daarvan een bedrag van € 78.000 als inkomen uit werk en woning aangemerkt.

Voor Hof Den Bosch was in geschil of de Inspecteur het bedrag van € 78.000 terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.

In cassatie bestrijdt X vanuit diverse invalshoeken dat het bedrag van € 78.000 behoort tot het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2010.

X voert onder meer aan dat artikel 38 Wet LB 1964 van toepassing was ten tijde van de Wet IB 1964 en dat daarom, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de toepassing van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, aanhef en onderdeel b, Invoeringswet IB 2001 na de afschaffing van artikel 38 Wet LB 1964 niet eraan kan bijdragen dat de belastingheffing wordt verzwaard ten opzichte van de situatie voorafgaand aan de invoering van de Wet IB 2001.

De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond. Het oordeel van het Hof berust op een onjuiste rechtsopvatting omdat daarin niet in aanmerking is genomen dat de schrapping van artikel 38 Wet LB 1964 per 1 januari 2010 onverlet laat dat een deel van de pensioenuitkeringen is vrijgesteld en dat op een ander deel van de pensioenuitkeringen de saldomethode van artikel 25, lid 1, onderdeel g, Wet IB 1964 van toepassing is gebleven. De zaak is verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden.

Het onderhavige arrest is een voorbeeld van de complexiteit van overgangsrecht. De combinatie van onderling conflicterende wettelijke regels en overgangsbepalingen heeft geleid tot een lastige puzzel die uiteindelijk de Hoge Raad heeft moeten oplossen.

Artikel 38 Wet LB 1964 (tekst 2009)

Belangrijk onderdeel van het arrest is de betekenis die aan artikel 38 Wet LB 1964 dient te worden toegekend. Doelstelling van artikel 38 Wet LB 1964 was om uitkeringen die na 1 januari 1995 zijn uitbetaald maar waarvan de aanspraak voor 1 januari 1995 tot het loon heeft behoord, vrij te stellen van heffing. Tot 1 januari 1995 was deze zogenoemde omkeerregeling vastgelegd in artikel 11, lid 1, onderdeel g, Wet LB 1964. Behoorde een aanspraak tot het loon dan waren de daaruit voortvloeiende uitkeringen vrijgesteld van belastingheffing. Deze bepaling leidde ertoe dat in het geval feitelijke belastingheffing over een belaste aanspraak achterwege is gebleven (omdat veelal de termijn voor naheffing was verstreken), ook de uit de aanspraak voortvloeiende uitkeringen onbelast konden worden genoten. Met ingang van 1 januari 1995 heeft de wetgever daar een einde aan gemaakt, met dien verstande dat vóór 1 januari 1995 verworven aanspraken krachtens artikel 38 Wet LB 1964 werden afgewikkeld conform de wetgeving die gold tot 1 januari 1995. Per 1 januari 2010 heeft de wetgever artikel 38 Wet LB 1964 geschrapt omdat men bij nader inzien deze overgangsbepaling niet wenselijk achtte.

Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, onderdeel b, Invoeringswet IB 2001

Metadata

Rubriek(en)
Loonbelasting
Belastingtijdvak
2010
Instantie
HR
Datum instantie
17 oktober 2019
Rolnummer
18/02552
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:1596
Auteur(s)
Carl Luijken
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2019/2400
Aflevering
7 november 2019
Judoreg
NFB2826
bwbr0011353&artikel=1.7&lid=2,bwbr0002471&artikel=11,bwbr0002471&artikel=38

Naar de bovenkant van de pagina