Rechtbank Den Haag stelt vast dat er geen sprake is van tegenover elkaar staande verplichtingen tussen X en B. De inspecteur heeft de verkrijging dan ook terecht als schenking aangemerkt.

A, de vader van belanghebbende, X, overlijdt in 1991. Op grond van het testament van A wordt zijn nalatenschap toebedeeld aan zijn vrouw, B, waarna voor X een vordering ter waarde van zijn erfdeel ontstaat. Deze vordering is pas opeisbaar bij het overlijden van B, alsmede in enkele andere situaties en kent een enkelvoudig rentepercentage van 6%, conform testament. De vordering is tevens opeisbaar bij opname in een verpleegtehuis. De rente is dan 9% enkelvoudig. In 1993 wordt de economische eigendom van de woning van B overgedragen aan X met een recht van gebruik en bewoning door B. In 2004 wordt B opgenomen in een bejaardentehuis, waarna X en B middels een onderhandse akte andere voorwaarden over de rente en opeisbaarheid van de vordering overeenkomen. X en de inspecteur verschillen na het overlijden van B van mening over de hoogte van de nalatenschap.

Rechtbank Den Haag stelt vast dat er geen sprake is van tegenover elkaar staande verplichtingen tussen X en B ten aanzien van de overdracht van de economische eigendom en de wijziging van het rentepercentage. De rechtbank is het verder niet met X eens dat alles wat tussen X en B is voorgevallen uit het erfrecht voortvloeit. Er is sprake van een fictieve verkrijging. Verder vormt de rente uit de onderhandse aktegeen verkrijging krachtens erfrecht. Volgens de rechtbank is er sprake van een schenking. Het gelijk is aan de inspecteur. 

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Successiewet 1956 10

Successiewet 1956 9

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Schenk- en erfbelasting

Instantie: Rechtbank Den Haag

Editie: 1 mei

11

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen