De jurisprudentiële ontwikkeling van immateriële schadevergoeding bij een bijzondere normschending

Mr. P.C. Janssen en mr. A.S. Bloo-Kroes
Onder welke voorwaarden bestaat er een aanspraak op immateriële schadevergoeding in het geval van het uitblijven van hulp van de politie, een ontneming van een zelfbeschikkingsrecht of een onrechtmatige detentie? Deze vraag betreft het recht op immateriële schadevergoeding vanwege een bijzondere normschending met nadelige gevolgen anders dan lichamelijk en geestelijk letsel. Dit onderwerp is dit jaar in de jurisprudentie in rap tempo verder uitgekristalliseerd. Aan de hand van het recente EBI-arrest en het kort daarop volgende Groningse aardbevingsschade-arrest wordt in deze bijdrage de stand van zaken in kaart gebracht en pogen de auteurs handvatten te bieden voor de praktijk.
De wetgever is terughoudend ten aanzien van de toekenning van immateriële schadevergoeding. Een recht op immateriële schadevergoeding bestaat als een benadeelde ‘in zijn persoon is aangetast’ (art. 6:106 lid 1 onder b BW). Als aantasting in de persoon worden in het artikel specifiek genoemd de gevallen dat de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen of in zijn eer en goede naam is aangetast. Ingevolge het artikel is het ook mogelijk dat een benadeelde ‘op andere wijze in zijn persoon is aangetast’. In de jurisprudentie is nader uitgewerkt wanneer sprake is van ‘een aantasting van de persoon op andere wijze’. Daarvan is in ieder geval sprake als een benadeelde aantoonbaar geestelijk letsel heeft. In de rechtspraak is tevens aangenomen dat er ruimte is voor een tweede categorie ‘aantasting in zijn persoon op een andere wijze’, zonder dat daarvoor geestelijk letsel is vereist. Deze tweede categorie ziet op het geval van een bijzondere normschending.
Naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad ‘Groninger oudejaarsrellen’ (2004) en ‘Wrongful life’ (2005) bestond in de literatuur en rechtspraak discussie over de vraag hoe deze arresten zich tot elkaar verhielden. Geconstateerd werd dat er, buiten de gevallen waarin bij benadeelden sprake was van geestelijk letsel, ruimte was voor een tweede categorie waarin ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ zich voordoet. Onduidelijk was echter of voor het bestaan van een recht op immateriële schadevergoeding 1. sprake moest zijn van een schending van een fundamenteel recht of (enkel) van een bijzonder ernstige normschending, en of 2. die bijzondere schending als zodanig recht gaf op smartengeld, of dat nadere gevolgen waren vereist. Tevens bestond er geen overeenstemming over de vraag of 3. sprake was van een nevenschikking of een onderschikking van deze tweede categorie ‘aantasting van de persoon op andere wijze’ ten opzichte van de categorie van geestelijk letsel.
Deze vragen zijn recentelijk aan de orde gekomen in het EBI-arrest van de Hoge Raad en een half jaar na dit arrest in het Groningse aardbevingsschade-arrest. Deze arresten hebben verduidelijkt dat naast de categorie geestelijk letsel sprake kan zijn van een tweede categorie ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ in de zin van art. 6:106 lid 1 onder b BW. Kort gezegd zijn voor die categorie vereist 1. een bijzonder(e) (ernstige) normschending en 2. relevante nadelige gevolgen. Daarmee is deze categorie 3. niet ondergeschikt maar nevengeschikt aan de categorie van schadevergoeding bij geestelijk letsel. In beginsel 4. dienen de nadelige gevolgen te worden onderbouwd door degene die recht meent te hebben op vergoeding van immateriële schade. Daartoe is een persoonlijke verklaring over de beleving in ieder geval onvoldoende. Wanneer de nadelige gevolgen kunnen worden verondersteld, is 5. afhankelijk van de aard en de ernst van de normschending. Er is geen plaats voor forfaitaire schadevaststelling, maar hoogstens voor een minimale schadevaststelling.
In de praktijk valt het nog te bezien hoe nadelige gevolgen zullen moeten worden onderbouwd. Mogelijk is enig objectief bewijs vereist, zodat kan worden vastgesteld dat sprake is van ‘een aantasting in de persoon’ en niet enkel van psychisch onbehagen, zoals de bewoording en achtergrond van art. 6:106 lid 1 onder b BW ook doen vermoeden.

Bron: 
MvV 2019, afl. 10, p. 364-370