Hof Arnhem: JA/JA sticker in Utrecht geldt voorlopig niet voor huis-aan-huiskranten
Veel gemeenten in Nederland zijn bezig met de invoering van de ‘ja/ja’ sticker. Waar vroeger ongeadresseerd reclamedrukwerk (reclamefolders) mocht worden verspreid en bezorgd tenzij de bewoner van dat adres een ‘nee/nee’ of nee/ja sticker had geplakt, zal in veel gemeenten gaan gelden (of geldt al) dat de situatie precies andersom wordt. Dus als er geen sticker is geplakt, mag er niet bezorgd worden. In 2019 heeft de gemeente Utrecht besloten dit systeem ook te gaan invoeren per 1 januari 2020.
De bijzonderheid daarbij is dat in Utrecht ook huis-aan-huiskranten onder dit systeem vallen. In andere gemeenten geldt het systeem alleen voor reclamefolders. DPG Media, uitgever van het Utrechtse Stadsblad, vond dat het Utrechtse beleid onder meer in strijd was met de persvrijheid en startte een kort geding tegen de gemeente. De voorzieningenrechter wees de eisen van DPG af. In hoger beroep (spoedappel) oordeelde het Hof Arnhem gisteren in een principieel arrest dat het Utrechtse beleid inderdaad in strijd is met artikel 10 EVRM. De gemeente Utrecht wordt verboden dit beleid te handhaven totdat de bodemrechter zich over de zaak heeft uitgesproken. Dat betekent, zoals namens DPG vandaag in de Volkskrant werd gezegd: “Vanaf komende week zullen wij het Stadsblad weer ruim gaan verspreiden in Utrecht. Anders hadden we moeten stoppen.”
Het Hof neemt als startpunt bij de beoordeling het zwaarwegende belang dat het EHRM hecht aan de door artikel 10 EVRM beschermde rechten. Daarbij benadrukt het Hof dat deze rechten in elk geval de persvrijheid, het recht zich niet te willen uiten en het recht van de ontvanger op de vrije ontvangst van informatie omvatten. Bij het beoordelen van zaken waarin de door artikel 10 EVRM beschermde rechten in het geding zijn past (naar oordeel van het Hof) niet een ruime beoordelingsvrijheid voor de Staat.
Vervolgens stelt het Hof vast dat het Utrechtse beleid “een beperking van het verspreiden van nieuws en informatie onder de inwoners van Utrecht” inhoudt. Daarmee is er sprake van een beperking op, of inmenging in, de door artikel 10 EVRM beschermde rechten. Dat is alleen toelaatbaar als de beperking de toets van artikel 10 lid 2 EVRM kan doorstaan.
Het Hof oordeelt dat daar geen sprake van is.
Het recht van het publiek informatie te ontvangen wordt geraakt, evenals het recht zich niet te uiten. De ontvanger moet “moeite doen om het nieuwsmedium te ontvangen en dit door het aanbrengen van een sticker, ook zichtbaar maken voor derden“. Daar is volgens het Hof ten onrechte niet bij stilgestaan door de gemeente bij de voorbereiding van de regelgeving.
Verder moet er bij een beperking op de persvrijheid sprake zijn van “een dringende maatschappelijke behoefte die eerder stringent dan ruimhartig dient te worden benaderd. Van een overheidsorgaan dat een beperking van het recht op art. 10 EVRM voorstaat, mag dan ook worden verwacht dat het onderzoek doet om hierop zicht te krijgen”.
Het Hof oordeelt dat het onderzoek dat de gemeente ten grondslag heeft gelegd bestaat uit een “algemene, niet op Utrecht toegesneden studie“, een “mededeling” (“waar die mededeling op is gebaseerd wordt niet duidelijk“) en een onderzoek dat “in hoofdzaak betrekking op ongeadresseerd reclamedrukwerk” had en waaruit bovendien volgde dat een significant merendeel van de – zeker oudere – inwoners van Utrecht juist prijs stelden op bezorging van de huis-aan-huiskrant.
Dit onderzoek acht het Hof onvoldoende om de beperking op de door artikel 10 EVRM beschermde rechten te rechtvaardigen. Het Hof oordeelt dat de gang van zaken “het beeld geeft van een gebrekkige voorbereiding en een summier onderzoek, dat bovendien voornamelijk betrekking had op ongeadresseerd reclamedrukwerk en niet op huis-aan-huisbladen“. Het Hof concludeert:
“De onderbouwing van het besluit is dan ook niet voldoende en relevant geweest. De gemeente is zich mogelijk onvoldoende bewust geweest van de mate waarin zij het recht van art. 10 EVRM beperkte en heeft geen onderzoek gedaan naar eventuele alternatieven. Gezien de mate van beperking was zij daartoe wel gehouden.”
Tot slot stelt het Hof vast dat het “voldoende aannemelijk” is dat er een reëel gevaar bestaat dat het Stadsblad als gevolg van het Utrechtse beleid zal verdwijnen. Dit is relevant, want:
“De stelling van de gemeente dat zij niet gehouden is om de bedrijfseconomische belangen van DPG te beschermen, gaat eraan voorbij dat door de vastgestelde regeling het uitbrengen van een bestaand nieuwsmedium direct in gevaar wordt gebracht. Juist omdat, zoals hierboven al is overwogen, nieuwsmedia veelal afhankelijk zijn van een rendabele exploitatie, kan door de aantasting daarvan het medium zelf worden getroffen en zelfs zozeer dat het ophoudt te bestaan.”
Het Hof oordeelt dat het aannemelijk is dat in een bodemprocedure geoordeeld zal worden dat het Utrechtse beleid in strijd met artikel 10 EVRM is, en daarom onverbindend is (c.q. ten aanzien van DPG buiten werking zal worden gesteld). De gemeente wordt verboden het beleid te handhaven jegens DPG totdat de bodemrechter zich over de zaak heeft uitgesproken.
Deze zaak wordt voor DPG behandeld door Emiel Jurjens en Anita van den Berg.