Deze uitspraak is interessant vanwege een fenomeen waarop door Schulmer, Stijnen en ondergetekende is gewezen in hun artikel ‘Een tweede huis is niet altijd pluis: over proportionaliteit en rechtmatig bewijs bij risicoprofielen en onderzoeken naar vermogen in het buitenland in geval van bijstandsverlening’ in Gst. 2019/61. De kwestie is deze: brengt een bijstandsvordering die is ontstaan in verband met verzwegen onroerend goed in het buitenland naar de aard van de zaak een zodanige schuld met zich mee dat er, ondanks dat vermogen, toch (opnieuw) recht op bijstand is?
Ook in de onderhavige casus speelt dit fenomeen. Zeer kort na de intrekking van de bijstand, waarop een terugvordering van enkele tienduizenden euro’s was gevolgd die in rechte standhoudt (zie r.o. 4.5 t/m 4.8), wordt een nieuwe aanvraag gedaan. Deze aanvraag wordt afgewezen en de hamvraag is natuurlijk of de vordering een zodanige vermogenspositie oplevert dat toch bijstand zou moeten zijn toegekend. Het college vindt in elk geval van niet, omdat “appellanten niet hebben aangetoond dat zich een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat nu wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.”
De CRvB laat de afwijzing in stand, omdat er onduidelijkheid is over de hoogte van het vermogen. Daarbij blijkt van belang dat de woningen in kwestie zijn verkocht, terwijl de opbrengst daarvan niet duidelijk is, evenmin als wat er met die opbrengst is gebeurd. De taxatiewaarde van de ene woning en de door de belanghebbenden zelf opgegeven waarde van de andere woning zijn dan ook niet leidend bij de vraag of het vermogen kan worden vastgesteld. Nu zou gedacht kunnen worden dat een eigen raming per definitie onvoldoende zegt in objectieve zin, en dat lijkt me op zichzelf ook terecht, maar daarmee zou de betekenis van de getaxeerde waarde van de andere woning in de redenering van de Raad onderbelicht blijven. Althans, dat hier sprake zou kunnen zijn van onderbelichting sluit ik niet uit, gezien de door de Raad gekozen formulering:
“(…) Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hiermee zijn uitgegaan van de maximaal in aanmerking te nemen opbrengst uit de verkoop van die woningen. De onzekerheidsmarges zijn te groot. Als gevolg van de al bestaande en niet weggenomen onduidelijkheid over de opbrengst van de verkoop, is de door appellanten voorgestane saldering met hun schulden (waaronder de schuld die voortvloeit uit de terugvordering van 14 maart 2016) niet mogelijk. Anders dan appellanten betogen, kan reeds daarom niet worden aangenomen dat het vermogen van appellanten inmiddels zodanig laag was, dat dit in de te beoordelen periode onder de grens van het vrij te laten vermogen was gekomen. Het recht op bijstand over de te beoordelen periode kan niet worden vastgesteld.”
Ik leid uit de woordkeuze ‘maximaal in aanmerking te nemen opbrengst’ althans af dat het hier niet alleen maar draait om de eigen schatting van de waarde van één van de woningen, maar ook om de opbrengst van de andere woning. Dat houdt dan weer in dat ook in geval van de aanwezigheid van slechts één huis, dat bovendien goed getaxeerd is, de bewijsrechtelijke positie van een belanghebbende nog steeds niet per definitie sluitend is.
Als we de analyse van de Raad nog wat nader bekijken, dan zien we dat saldering van de waarde van de woning met de fraudevordering door de Raad op zich wel degelijk mogelijk wordt geacht, waarmee aansluiting bij de hoofdregel van vermogensvaststelling gewaarborgd is, maar tegelijkertijd dat de drempel hiervoor niet al te laag is omdat alle variabelen die gepaard gaan met het bestaan van een fraudevordering uit buitenlands onroerend goed door de belanghebbende opgehelderd moeten worden. Deze benadering lijkt mij een alleszins bevredigend compromis te bieden voor de spagaat die in het in punt 1 van deze noot genoemde artikel is gesignaleerd.
Tot slot wijs ik erop dat er ten aanzien van de in deze uitspraak aan de orde zijnde materie een wetswijziging in voorbereiding is, waarvan de internetconsultatie is afgesloten en waarover de Raad van State op 14 november 2019 inmiddels ook heeft geadviseerd. Het betreft het wetsvoorstel ‘Wijziging Participatiewet ivm uitsluiten fraudevorderingen bij vermogenstoets’ (sic) (zie https://wetgevingskalender.overheid.nl/regeling/WGK010309).