De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) heeft op 27 mei 2020 een vermeldenswaardige uitspraak gedaan over de (on)mogelijkheid om van handhavend optreden af te zien vanwege bijzondere omstandigheden.

De vaste rechtsregel van de Afdeling luidt in dat verband dat het bevoegde bestuursorgaan in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift slechts onder bijzondere omstandigheden van handhavend optreden mag afzien. Deze omstandigheden kunnen zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat of wanneer handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.

De casus

Het draaide in de uitspraak van 27 mei 2020 om een verzoek om handhaving van een naburig hotel-restaurant tegen een appartementencomplex dat in strijd met de daarvoor verleende omgevingsvergunning was gebouwd. Vaststaat dat de bouw van het appartementencomplex inderdaad in afwijking van de omgevingsvergunning is gebouwd. Het appartementencomplex is namelijk niet via een serre verbonden aan het hotel-restaurant en in plaats daarvan op ongeveer 1,5 meter afstand van het hotel-restaurant gebouwd. Daarnaast is het appartementencomplex 2,5 meter teveel naar het zuidoosten gebouwd.

 

De rechtbank oordeelde echter dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Redengevend was dat:

  1. Het college van de afwijkende situering op de hoogte was en in eerste instantie aan de overtreder heeft meegedeeld dat deze vergunningvrij is.
  2. Handhavend optreden zou ertoe leiden dat het appartementencomplex deels moet worden afgebroken en herbouwd, met alle kosten van dien voor de overtreder, terwijl het dan alsnog niet overeenkomstig het bestemmingsplan kan worden gebruikt, met alle kosten van dien.
  3. Verder is van belang dat het college niet onwelwillend staat tegenover het verzoek van de overtreder om wijziging van het bestemmingsplan.
  4. Het college heeft in dat verband een gedoogbeslissing genomen voor de afwijkende situering van het appartementencomplex, aldus de rechtbank.

Oordeel Afdeling

Volgens de Afdeling zijn deze vier omstandigheden in samenhang bezien onvoldoende om te oordelen dat handhavend optreden onevenredig zou zijn. De Afdeling overweegt daartoe ten eerste dat de omstandigheid dat het college aan de overtreder heeft meegedeeld dat de afwijkende situering vergunningvrij is, handhaving op zichzelf niet onevenredig maakt, aangezien deze mededeling pas is gedaan nadat de bouw van het appartementencomplex was voltooid. Uit de rechtspraak van de Afdeling lijkt in dat kader ook te volgen dat een mededeling vóóraf wel kan maken dat handhavend optreden onevenredig is (ECLI:NL:RVS:2019:896).

 

Over de gedoogbeslissing van het college oordeelt de Afdeling ook dat dat geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb omdat deze beslissing niet op rechtsgevolg is gericht. Het bestaan en de inhoud van een gedoogbeslissing kunnen op zichzelf dus niet afdoen aan de beginselplicht om handhavend op te treden. De overtreder kan daar dus evenmin geen bescherming aan ontlenen.

 

Verder is de omstandigheid dat het college niet onwelwillend staat tegenover het verzoek van de overtreder om het bestemmingsplan te wijzigen, volgens de Afdeling onvoldoende concreet om te kunnen concluderen dat een bestemmingsplanwijziging in de lijn der verwachtingen ligt en dat handhavend optreden daarom wegens concreet zicht op legalisering onevenredig is. Ook is niet van doorslaggevend belang dat de overtreder door handhavend optreden zal worden getroffen in zijn financiële belangen. Dat is een risico dat voor zijn rekening dient te komen, omdat hij het appartementencomplex in afwijking van de omgevingsvergunning heeft gebouwd.

 

De omstandigheid tot slot dat de verzoeker om handhaving voorafgaand aan de koop van het hotel-restaurant op de hoogte kon zijn geweest van het feit dat het appartementencomplex in strijd met de omgevingsvergunning is gebouwd, brengt volgens de Afdeling op zichzelf niet met zich dat zij daarom de afwijkende situering moet dulden. Een ander oordeel zou tot de onaanvaardbare situatie leiden dat een nieuwe eigenaar van een perceel of pand zou moeten dulden dat een illegale situatie in de omgeving mag worden voortgezet, ondanks de beginselplicht tot handhaving en eventuele reële belangen van de nieuwe eigenaar bij handhaving. De Afdeling komt daarmee tot de slotsom dat het college van B&W ten onrechte van handhavend optreden heeft afgezien.

Voor de praktijk

Deze uitspraak laat zien dat een bestuursorgaan niet lichtzinnig tot het oordeel mag komen dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, zeker wanneer de verzoeker of andere derden een reëel belang hebben bij handhaving.

 

Mr. Matthias Kruisselbrink is auteur van dit artikel. Matthias was bij Nysingh werkzaam van augustus 2013 t/m januari 2022.

Heeft u vragen over dit artikel dan kunt u contact opnemen met mr. Jan Hein Meijer.

 

ABRvS 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1286