WW-uitkering terecht verlaagd in verband met prepensioen. Rechtbank Noord-Holland verklaart beroep ongegrond.
Korting WW omdat X prepensioen ontvangt
Het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) besluit op 31 december 2018 dat de heer X met ingang van 1 januari 2019 een WW-uitkering krijgt. In een nieuw besluit van 14 januari 2019 stelt het UWV op 14 januari 2019 vast dat de uitkering moet worden verlaagd omdat X sinds 1 juni 2018 een prepensioen ontvangt. Volgens het UWV voldoet X niet aan de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 3:5, vijfde lid van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Volgens dit artikel wordt een (vroeg)pensioenuitkering die eindigt op de AOW-datum als inkomen beschouwd voor de Werkloosheidswet (WW), tenzij “die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.”
Volgens het UWV is het vijfde lid van artikel 3:5 van het AIB een uitzondering op de hoofdregel, waardoor dit artikel restrictief moet worden uitgelegd. Deze uitzonderingsbepaling is alleen van toepassing als het prepensioen samenhangt met dezelfde (resterende) dienstbetrekking als waaruit de werknemer werkloos is geworden, aldus het UWV. Alleen in die situatie wordt een prepensioen niet gekort op de WW-uitkering.
X is het daarmee niet eens. Volgens hem mag zijn WW-uitkering niet verlaagd worden met zijn prepensioen. Volgens X heeft het UWV een beperking opgelegd die niet volgt uit de wet of jurisprudentie. Wanneer het bezwaar van X tegen dit besluit ongegrond wordt verklaard door het UWV gaat hij in beroep.
Uitzondering in AIB restrictief uitleggen
Ook bij de rechtbank krijgt X geen gelijk. De rechtbank oordeelt het beroep van hem ongegrond.
Volgens de rechtbank blijkt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat een ontvangen prepensioen alleen dan niet wordt gekort op de WW-uitkering, als dit prepensioen betrekking heeft op een eerder verlies aan arbeidsuren in de dienstbetrekking waaruit het WW-recht is ontstaan. In alle overige gevallen waarin een prepensioen wordt ontvangen uit een eerdere dienstbetrekking dan waaruit een WW-recht is ontstaan, wordt dit prepensioen in mindering gebracht op de WW-uitkering. De rechtbank verwijst daarvoor onder meer naar de uitspraak van de CRvB van 25 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:300.
X voert nog aan dat hij van 1980 tot 2002 werkte bij werkgever 1 en van 1 juli 2002 tot 1 januari 2019 bij de werkgever 2, van waaruit hij werkloos is geworden en recht op WW heeft. Bij werkgever 2 is het aantal arbeidsuren teruggebracht van 36 naar 20 en heeft hij dit verlies aan uren gecompenseerd met prepensioen. De inleg op zijn prepensioen ziet volgens X op verschillende jaren en dienstbetrekkingen. X geeft aan dat hij de totale inleg (€ 261.000, waarvan € 111.000 opgebouwd bij werkgever 2) heeft samengevoegd en ondergebracht bij één pensioenuitvoerder omdat hij daar een goed product kon krijgen. Dit onderbouwt hij overigens niet met stukken.
Het argument van X dat de inleg ook is opgebouwd uit de inleg van zijn laatste werkgever en dat hij al zijn pensioenaanspraken bijeengebracht had bij één pensioenuitvoerder mocht echter ook niet baten. Volgens de rechtbank is de eerder aangehaalde jurisprudentie hierover duidelijk. Voor alle gevallen geldt dat – als pensioen wordt ontvangen uit een eerdere dienstbetrekking dan waaruit een WW-recht is ontstaan, het pensioen in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering.
Commentaar
De hoofdregel is dat een WW-uitkering gekort wordt met pensioenuitkeringen. Deze korting blijft alleen dan achterwegen als de gerechtigde vóór het ontslag al een pensioenuitkering ontving en deze betrekking heeft op eerder het verlies van arbeidsuren uit dezelfde dienstbetrekking als waaruit de werknemer werkloos is geworden. Op deze uitzonderingsregel doen veel WW-gerechtigden een beroep.
De CRvB legt deze uitzonderingsregeling beperkt en letterlijk uit. En daarop lopen veel beroepszaken van WW-gerechtigden vast. Er moet volgens de CRvB sprake zijn van een verlies van arbeidsuren in de laatste dienstbetrekking. Zie ook onze berichten van 17 september 2017 en 10 april 2018. Rechtbank Noord-Holland kan dan ook niet anders dan X in het ongelijk te stellen. Dat dit ongunstige gevolgen heeft voor X biedt de rechter niet de mogelijkheid om de regelgeving buiten toepassing te laten of andere uitzonderingen aan te nemen.
Dit bericht is opgesteld naar de stand van zaken op 7 augustus 2020
Auteur: Vera Hek, adviseur Aegon Adfis
Bron: Rechtbank Noord-Holland, 6 augustus 2020; ECLI:NL:RBNHO:2020:5871