De Centrale Raad roept in deze uitspraak en CRvB 19-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3711 een ferm halt toe aan al te rigoureuze non-discriminatiebetogen, althans voor zover het verzoeken om herroeping van besluiten met formele rechtskracht betreft. Veel gemeentebesturen kunnen daarmee opgelucht adem halen.
Wat is er aan de hand? Zoals in zoveel gemeenten heeft ook het college van de onderhavige gemeente (in beide zaken betreft het dezelfde gemeente) via een risicoprofiel gezocht naar mogelijke fraudegevallen in verband met verzwegen vermogen in het buitenland (Turkije). Opstelling van een dergelijk risicoprofiel mag best, maar er zijn grenzen aan. Afhankelijk van de invulling van het profiel kan er sprake zijn van schending van het non-discriminatiebeginsel. Voor een uitgebreider inzicht in deze materie verwijs ik naar het artikel van Schulmer, Stijnen en ondergetekende, ‘Een tweede huis is niet altijd pluis: over proportionaliteit en rechtmatig bewijs bij risicoprofielen en onderzoeken naar vermogen in het buitenland in geval van bijstandsverlening’, Gst. 2019/61. Van de belanghebbenden zijn de bijstandsuitkeringen over een substantiële periode ingetrokken en bijgevolg zijn bedragen van ruim € 163.000 respectievelijk € 22.000 teruggevorderd. Er is in de ene zaak bezwaar aangetekend, waarna tegen het besluit op bezwaar uit 2015 geen beroep meer is ingesteld. In de andere zaak was het bezwaar te laat ingediend en tot in hoger beroep heeft de niet-ontvankelijkverklaring daarvan stand gehouden. De besluitvorming is in beide aangelegenheden derhalve definitief geworden.
Of toch niet? In september 2017 is door de CRvB een lijn getrokken inzake dergelijke buitenlandse vermogensonderzoeken, waaraan de beide belanghebbenden menen een nieuw argument te kunnen ontlenen om het college te verzoeken om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 Awb terug te komen op de besluitvorming met formele rechtskracht. Beiden verzoeken dat dan ook in november 2017. Het gaat bij de in het vorige punt bedoelde lijn om een reeks uitspraken van 12 september 2017: ECLI:NL:CRVB:2017:3153, 3154, 3155, 3156, 3158, 3161 en 3166, waarin de onderzoeksmethodiek discriminatoir werd gevonden en het aldus verzamelde bewijs als onrechtmatig werd bestempeld. Een aantal van deze uitspraken is gepubliceerd, een enkele geannoteerd (zie bijv. ECLI:NL:CRVB:2017:3156 in AB 2017/402, m.nt. I. Sewandono).
Moet het college hier iets mee? Het college is van mening dat er geen sprake is van een novum en wijst het herzieningsverzoek dientengevolge af, nu het tevens van mening is dat weigering niet evident onredelijk is. De rechtbank deelt weliswaar de opvatting van het college dat er met de bedoelde rechtspraak geen sprake is van een nieuw feit of nieuwe omstandigheid – dat kan ook moeilijk anders, want dat is immers vaste rechtspraak – maar zij verklaart de beide beroepen toch gegrond omdat de weigering evident onredelijk zou zijn, nu er (volgens de rechtbank) sprake is van een ernstige aantasting van een fundamenteel recht. Dat is zo’n zwaarwegend punt dat de weigering als evident onredelijk dient te worden beoordeeld. De Raad dient dit oordeel van de rechtbank in beide zaken (onderhavige en CRvB 19-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3711) te adresseren. In de tweede zaak moet door de Raad overigens eerst nog de in incidenteel hoger beroep opgeworpen horde genomen worden of de kwestie omtrent het voorkomen van belanghebbende op de groslijst al dan niet een novum oplevert, quod non (zie r.o. 4.4.1 van ECLI:NL:CRVB:2019:3711).
Het nogal vergaande standpunt van de rechtbank in beide zaken omtrent de evidente onredelijkheid wordt door de Centrale Raad niet gedeeld. De Raad blijkt ter zake veel gewicht toe te kennen aan het feit dat het hier om reparatoire besluitvorming gaat en niet om punitieve. De resultaten van het onderzoek en het daaruit te destilleren bewijs kunnen weliswaar met terugwerkende kracht als onrechtmatig worden beschouwd en de feitelijke grondslag van de besluitvorming is daarmee verdwenen, dat laat onverlet dat uit de reeks uitspraken blijkens r.o. 4.3.2 in de ene zaak en r.o. 4.6.2 in de andere zaak ‘niet [kan] worden afgeleid dat bij het nemen van de betreffende besluiten zelf op basis van die feitelijke grondslag fundamentele rechtsbeginselen zouden zijn geschonden. Evenmin is gebleken van besluiten gebaseerd op wettelijke bepalingen waaraan een fundamenteel gebrek kleeft. Daarbij komt dat ook een nadien gebleken fundamenteel gebrek in de wettelijke grondslag van de oorspronkelijke besluiten niet zonder meer betekent dat de afwijzing van een herzieningsverzoek evident onredelijk is.’ Het gaat hier wel om een uiterst subtiel onderscheid. Toch blijkt dit onderscheid van grote betekenis, want de Raad geeft vervolgens aan dat de besluitvorming ook anderszins stand zou kunnen houden. Sterker nog, in twee van de uitspraken uit de genoemde reeks bleek dit concreet het geval. En dan is er tot slot altijd nog het vangnet van de algemene onderzoekbevoegdheid van artikel 53a Participatiewet. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het oordeel van de rechtbank te algemeen van aard was (zie r.o. 4.4 respectievelijk r.o. 4.7):
“De omstandigheid dat achteraf is komen vast te staan dat het college een fundamenteel recht heeft geschonden door te handelen in strijd met het discriminatieverbod bij de selectie van te onderzoeken personen, is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat in het geval van betrokkene de weigering om terug te komen van het oorspronkelijk besluit evident onredelijk is. Daarvoor zijn de (overige) feiten en omstandigheden van haar/zijn geval van belang. (…)”
Evident onredelijk kán een weigering dus weliswaar zijn, maar daarvan is niet zonder meer sprake. Daarvoor moet het volledige dossier nauwgezet bezien worden. In deze beide gevallen leidt een en ander tot de conclusie dat de weigeringen stand kunnen houden. Deze subtiele benadering van de Raad leunt in sterke mate op het karakter van reparatie dat de onderhavige besluitvorming heeft. Dit verklaart natuurlijk ook het verschil met de reeks uitspraken van begin 2019 inzake verzoeken om terug te komen op boetebesluiten die achteraf bezien eveneens als onjuist konden worden beschouwd (CRvB 7-3-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:659 t/m 661, op diverse plaatsen zijn twee van deze uitspraken gepubliceerd en geannoteerd). In die gevallen moest wél op de besluitvorming met formele rechtskracht worden teruggekomen. En ook daar ging het om uiterst belangrijke rechtsstatelijke uitgangspunten. Maar het ging in die uitspraken nu juist niet om reparatoire besluiten, maar om bestraffende besluiten. En het beoordelingskader van leedtoevoeging brengt klaarblijkelijk een ruimere verplichting tot verplichte bestuurlijke correctie met zich mee. Tegen die ijzeren logica – leedtoevoeging wordt aan een zwaardere maatstaf onderworpen dan correctie/reparatie – kan naar mijn mening weinig ingebracht worden. Laten we wel wezen, de belanghebbenden hebben een ernstige schending van de inlichtingenverplichting begaan en dientengevolge was een forse reparatie door het bestuursorgaan namens de samenleving nodig. Daarbij gaat het om herstel in de rechtmatige toestand, niet om een tik op de vingers (ook al wordt het vermoedelijk anders beleefd).
Zou er naast de intrekking en terugvordering tevens een boete zijn opgelegd op basis van hetzelfde bewijsmateriaal en zou ter zake eveneens een herzieningsverzoek worden ingediend, dan zou die beoordeling door de Raad wellicht anders uitpakken. Hoe het ook zij, de Raad trekt een grens die alleszins begrijpelijk is.