Belastingdienst: 36 maanden is 36 maanden

Bron: André Moerman
uur

Bij een schuldregeling wordt aan schuldeisers een voorstel gedaan om na 36 maanden aflossen volgens de beschikbare betalingscapaciteit het restant kwijt te schelden. In bepaalde situaties is het wenselijk dat de aflossingsperiode wat langer duurt. Bijvoorbeeld omdat eerst een studie moet worden afgerond of omdat betrokkene graag alles wil terugbetalen (de zogenaamde 100%-regeling). De belastingdienst weet echter van geen wijken. De rechter moet er aan te pas komen om de belastingdienst via een dwangakkoord te dwingen in te stemmen.




Wanneer de belastingdienst weigert in te stemmen met een voorstel voor een schuldregeling kan de rechter om een dwangakkoord worden gevraagd. Hieronder drie uitspraken waarbij de belastingdienst alsnog moest instemmen met een schuldregeling met een langere looptijd dan 36 maanden.


1. Weigering voorstel: 60 maanden voor een regeling met 100% uitbetaling
De schuldhulpverlener heeft namens betrokkenen een schuldregeling aangeboden waarbij over een periode van 60 maanden alle schulden voor 100% worden voldaan. De belastingdienst met een vordering ad, € 12371 (53,65% van de totale schuldenlast) en Famed met een vordering ad. € 129,88 (0,56% van de totale schuldenlast) hebben niet ingestemd met het voorstel.

De belastingdienst heeft onder meer aangevoerd niet af te wijken van zijn interne beleidsregel dat een minnelijk akkoord maximaal 36 maanden mag duren. Bovendien zou de wsnp meer opleveren dan het minnelijk traject. Famed heeft eveneens aangegeven een periode van 5 jaar te lang te vinden.
Er is vervolgens een dwangakkoord aangevraagd en de rechter oordeelt onder meer als volgt:

“De rechtbank stelt vast dat nergens in de wet is vastgelegd dat een aanbod tot een minnelijk akkoord over een periode van maximaal 36 maanden moet gaan. Dat vrijwel alle reguliere minnelijke trajecten van deze termijn uitgaan wil niet zeggen dat daar niet van afgeweken mag worden. Dat de belastingdienst vast blijft houden aan haar weigering om akkoord te gaan verwijzend naar interne beleidsregels, staat aan toewijzing van het dwangakkoord dan ook niet in de weg.
(…)
Uit het verzoek blijkt dat in de wettelijke schuldsaneringsregeling [verzoeker] en [verzoekster] op basis van het vrij te laten bedrag maandelijks meer moeten afdragen dan hun aanbod in het akkoord. De belastingdienst meent daarom dat het aangeboden akkoord niet het maximaal haalbare is. In de wettelijke schuldsaneringsregeling zullen [verzoeker] en [verzoekster] met de maximale afdracht hun schulden niet volledig kunnen betalen binnen de reguliere looptijd. Ook in een 36 maanden lopende minnelijke regeling met maximale afdracht is 100% voldoening niet aan de orde. Op de zitting hebben [verzoeker] en [verzoekster] verklaard dat zij hun schulden volledig willen betalen. Om dat doel te behalen hebben zij er in hun aanbod voor gekozen om gedurende een langere periode af te dragen, maar dan wel een lager bedrag per maand. [verzoeker] en [verzoekster] hebben verklaard dat de lagere afdracht het voor hen mogelijk maakt om de langere periode waarin zij van minder zullen moeten leven, door te komen.

De rechtbank ziet zelden in een verzoek tot dwangakkoord een principiële keuze van schuldenaren om het akkoord zo in te richten dat alle vorderingen volledig worden voldaan. Ook [verzoeker] en [verzoekster] hadden immers kunnen kiezen voor een alternatief op basis van 36 maanden waarbij een deel van hun schuld onbetaald blijft. Hiermee waren de belastingdienst en Famed kennelijk wel akkoord gegaan. [verzoeker] en [verzoekster] kiezen echter een voor henzelf meer belastend alternatief. Dat zij voor zichzelf de uitvoering van het akkoord iets draaglijker maken door maandelijks minder af te dragen dan alles boven het vrij te laten bedrag vindt de rechtbank te rechtvaardigen vanwege de langere periode waarin wordt afgelost en het feit dat de vorderingen 100% betaald worden. In de gegeven omstandigheden is dit naar het oordeel van de rechtbank dan ook het maximaal haalbare.”

Zie Rb Midden-Nederland, ECLI:NL:RBMNE:2019:4989


2. Weigering voorstel: 48 maanden om aan één van de schuldeisers tegemoet te komen
Betrokkene heeft 19 schuldeisers met een totale schuldenlast ad. € 25.845,67. Er wordt door de bewindvoerder een prognosevoorstel gedaan van 33,84% met een looptijd van 48 maanden. Drie schuldeisers gaan niet akkoord, w.o. de belastingdienst met een concurrente vordering van € 188,00. Vanwege een aanzegging tot ontruiming van de woning is bij de rechter een voorlopige voorziening aangevraagd en gegeven.

Een verzoek om toelating tot de wsnp behoort gedurende 10 jaar niet tot de mogelijkheden omdat deze vanwege het niet voldoen aan de verplichtingen, voortijdig is beëindigd. De bewindvoerder heeft vanwege de drie weigerende schuldeisers een dwangakkoord aangevraagd. Alleen de belastingdienst heeft voor zijn vordering van € 188 verweer gevoerd.

“De belastingdienst heeft in haar verweerschrift en mondeling ter zitting – samengevat – als reden voor het onthouden van instemming opgegeven dat een verlengde looptijd van 48 in plaats van 36 maanden onaanvaardbaar is. Deze looptijd wijkt af van haar eigen beleid en van de gebruikelijke looptijd van 36 maanden bij een minnelijk traject en de wsnp. De looptijd van de wsnp is door de wetgever vastgesteld om zowel schuldenaren als schuldeisers een overzichtelijk perspectief te bieden. Doordat één van de schuldeisers een langere looptijd heeft geëist, waarmee schuldenaar kennelijk heeft ingestemd, wordt het belang van de overige schuldeisers om tot een snelle afwikkeling te komen geschaad. Ook wordt hiermee onredelijk zware morele druk op schuldenaar gelegd. Nu schuldenaar geen 100 % uitkering meer aanbiedt, zoals eerder wel mogelijk leek, zijn er ook geen bijzondere omstandigheden meer die een langere looptijd rechtvaardigen, aldus de belastingdienst.

De rechtbank overweegt daarover het volgende. Vast staat dat niet in de wet is vastgelegd dat een aanbod tot een minnelijk akkoord over een periode van maximaal 36 maanden moet gaan. Dat vrijwel alle reguliere minnelijke trajecten van deze termijn uitgaan wil niet zeggen dat daar niet van afgeweken mag worden. Daarvoor moet naar het oordeel van de rechtbank wel een bijzondere reden zijn.

In het voorgaande is overwogen dat in dit geval de aangeboden regeling niet vergeleken kan worden met hetgeen in de wsnp kan worden gespaard in – in beginsel – 36 maanden. Die omstandigheid rechtvaardigt in dit geval naar het oordeel van de rechtbank een langere looptijd van het prognose-akkoord. Daarbij weegt het belang van schuldenaar om tot een oplossing tegen finale kwijting te komen met zijn schuldeisers en met behoud van zijn huurwoning zwaarder dan het belang van de belastingdienst om tot een regeling binnen 36 maanden te komen.”


Zie Rb Noord-Nederland, ECLI:NL:RBNHO:2020:1332


3. Weigering voorstel: 53 maanden vanwege eerst afronden opleiding
Betrokkene heeft een totale schuld van € 29.608,73 aan elf schuldeisers. De belastingdienst, één van de schuldeisers, heeft twee vorderingen van € 4.930,00 en € 12.317,00. Dit is respectievelijk 16,65% en 41,60% van de totale schuldenlast.

Namens betrokkene is een schuldregeling aangeboden, in de vorm van een prognoseakkoord. Dit voorstel houdt in dat aan preferente en concurrente schuldeisers een uitkering wordt gedaan van respectievelijk 11,88% en 5,94%, te reserveren in een periode van 53 maanden, tegen finale kwijting van het restant van hun vorderingen. Er is bewust voor 53 maanden gekozen, zodat betrokkene eerst de opleiding kan afmaken en in verband daarmee vrijgesteld kan worden van de sollicitatieplicht. Na afronding van de opleiding per 31 juli 2021 zal ze zich gedurende 36 maanden optimaal inspannen betaalde arbeid te verkrijgen en te verrichten.

Dit voorstel is door de belastingdienst geweigerd en door de andere schuldeisers aanvaard.

Namens betrokkene is een dwangakkoord aangevraagd. De belastingdienst stelt zich op het standpunt dat een schuldregeling met een duur van 53 maanden onacceptabel is. De Leidraad Invordering 2008 bepaalt dat een minnelijke schuldregeling maximaal 36 maanden mag duren. Evenals in de WSNP dient de duur van de minnelijke regeling maximaal 36 maanden te bedragen. Voor een afwijkende termijn is enkel onder bijzondere omstandigheden plaats. Die bijzondere omstandigheden doen zich volgens de belastingdienst niet voor. Een langere duur van de minnelijke regeling leidt tot het onnodig lang openhouden van de dossiers bij de schuldeisers en tot langere onzekerheid of de regeling succesvol zal worden doorlopen.

De rechtbank oordeelt als volgt:

“Het alternatief van een wettelijke schuldsaneringsregeling biedt de schuldeisers geen uitzicht op betaling van (een deel van) hun vordering. Verzoekster heeft momenteel een Participatiewet-uitkering en kan momenteel niets aan haar schuldeisers afdragen. Indien de wettelijke schuldsaneringsregeling op verzoekster van toepassing wordt verklaard, bestaat de kans dat zij vanwege de in die regeling geldende inspanningsplicht, haar opleiding moet onderbreken en in dezelfde lastige positie op de arbeidsmarkt blijft verkeren als nu het geval is. In een dergelijk geval moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat de schuldeisers na ommekomst van de duur van de wettelijke schuldsaneringsregeling geen uitkering zullen ontvangen.

Door het volgen van een opleiding, te weten een MBO 4 opleiding Maatschappelijke Zorg, verhoogt verzoekster haar kansen op een (beter) betaalde baan. Het is aannemelijk dat verzoekster gemotiveerd is haar opleiding met goed resultaat te voltooien en vervolgens direct aan de slag te gaan. Dit kan onder andere worden afgeleid uit de stage die zij loopt en het vrijwilligerswerk dat zij doet.

Gezien het vorenstaande acht de rechtbank het aannemelijk dat het zich over een periode van 53 maanden uitstrekkende voorstel tot een minnelijke schuldregeling voor de schuldeisers – vergeleken met de wettelijke schuldsaneringsregeling – tot een gunstiger resultaat zal leiden. Zowel een gunstiger resultaat voor de schuldeisers die kans maken op een hogere uitkering, als een gunstiger resultaat voor verzoekster die haar opleiding kan afmaken.
(…)
De rechtbank neemt ook in overweging dat de andere acht schuldeisers hebben ingestemd met de aangeboden regeling en kennelijk geen problemen hebben met een regeling die 53 maanden duurt. Dit maakt tevens dat de rechtbank voorbij gaat aan het bezwaar van de belastingdienst dat het dossier langer moet worden opengehouden. Voor de andere schuldeisers vormt dit kennelijk geen probleem. Hierbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat ter terechtzitting is besproken dat indien verzoekster om uitstel zou hebben verzocht, dat zeer waarschijnlijk zou zijn verleend en zodoende het dossier ook langer ‘open’ zou blijven staan.

De rechtbank volgt de belastingdienst evenmin in haar standpunt dat de duur van het wettelijk traject (WSNP) en het minnelijk traject gelijk dienen te lopen. In verband met de beantwoording van de vraag of het alternatief van de wettelijke schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeisers biedt en of de kans bestaat dat de schuldeisers dan evenveel (of meer) zullen ontvangen, zal in het algemeen een vergelijking worden gemaakt tussen regelingen met een duur van 36 maanden. Dit laat onverlet dat ook op andere wijze invulling kan worden gegeven aan die vergelijking, zoals door een langere duur van een minnelijk traject. Er is onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de wetgever een dergelijke mogelijkheid heeft willen uitsluiten. Integendeel, de wetgever heeft met de invoering van de dwangregeling het minnelijke traject willen versterken. De regeling is bedoeld om op eenvoudige wijze een succesvolle afronding van het minnelijk traject te bewerkstelligen. (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2004/5, wetsontwerp 29942, nr. 3, p 5 en 17)
. Hierbij past de mogelijkheid van een op maat gesneden minnelijke schuldregeling die langer dan 36 maanden kan duren. Uit het vorenstaande volgt dat ten aanzien van de door verzoekster voorgestelde regeling hier voldoende redenen voor zijn.”

Zie: Rb Den Haag 6 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10069


Conclusie
De belastingdienst houdt strak vast aan de termijn van 36 maanden zoals opgenomen in de Leidraad invordering. Er zijn goede argumenten denkbaar om in bepaalde situaties een schuldregeling over een langere periode te accepteren. Denk hierbij met name aan

  • betrokkene wil alle schulden terugbetalen, maar heeft hiervoor een langere periode dan 36 maanden nodig;
  • betrokkene wil eerst een opleiding afronden en daarna, met meer kansen op de arbeidsmarkt, 36 maanden gaan aflossen.

De belastingdienst zou meer ruimte moeten krijgen c.q. nemen om rekening te houden met dit soort bijzondere situaties. Het is toch te gek dat hier de rechter aan te pas moet komen!


Meer informatie
- Rb Midden-Nederland, ECLI:NL:RBMNE:2019:4989
- Rb Noord-Nederland, ECLI:NL:RBNHO:2020:1332
- Rb Den Haag 6 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10069
- Leidraad invordering (art. 73.5)