Coronatest geen verplichte zorg onder de Wvggz

In een recente uitspraak ging de Rechtbank Noord-Holland in op de vraag of onder de verschillende vormen van verplichte zorg zoals opgenomen in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (‘Wvggz’) ook het verplicht afnemen van een coronatest kan vallen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend: de Wvggz bevat géén wettelijke grondslag voor het gedwongen afnemen van een coronatest.

Deze uitspraak is niet alleen relevant voor zorgaanbieders in de geestelijke gezondheidszorg, maar óók voor zorgaanbieders in de ouderenzorg en verstandelijk gehandicaptenzorg die te maken hebben met de Wet zorg en dwang (‘Wzd’). De Wzd voorziet in dezelfde vormen van verplichte zorg (in de Wzd ‘onvrijwillige zorg’ genoemd) als in de Wvggz. Nu volgens de rechtbank de vormen van verplichte zorg als opgenomen in de Wvggz geen grondslag bieden voor een verplichte coronatest, kan hiervan ook worden uitgegaan wat betreft de vormen van onvrijwillige zorg als opgenomen in de Wzd.

In dit artikel bespreken wij de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland.

Feiten en omstandigheden

Verzoekster verbleef op basis van een crisismaatregel op grond van de Wvggz in een instelling. In de crisismaatregel waren de volgende toegestane vormen van verplichte zorg opgenomen:

  • “Toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
  • insluiten;
  • aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen.”

Tijdens het verblijf in de instelling bleek dat verzoekster in nauw en direct contact was geweest met een persoon die positief was getest op het coronavirus. Daarom stelde de instelling verzoekster voor om in quarantaine te gaan, of een coronatest te ondergaan, hetgeen verzoekster weigerde. Een medewerker van de instelling gaf aan dat hierover nogmaals een gesprek zou volgen, hetgeen bij verzoekster tot dreigend en agressief gedrag leidde. Verzoekster werd vervolgens fysiek onder controle gebracht, waarbij een coronatest werd afgenomen door middel van het inbrengen van een wattenstaafje in de neus. Daarnaast werd ingrijpmedicatie toegediend en werd verzoekster ingesloten. De uitslag van de coronatest was negatief.

Verzoek

Verzoekster kan zich niet vinden in de uitgevoerde vormen van verplichte zorg, met name waar het de gedwongen coronatest betreft. Verzoekster meent dat de op de afdeling ontstane situatie niet zodanig was dat er ingegrepen moest worden. Verzoekster wilde haar mening uiten omtrent de coronapandemie. Ook stelt zij dat het gedwongen doen ondergaan van een coronatest een ernstige inbreuk is op haar lichamelijke integriteit en dat de test werd afgenomen terwijl verzoekster onder invloed van ingrijpmedicatie was. Volgens verzoekster bestond er geen noodzaak voor een coronatest omdat door de insluiting van verzoekster het gevaar op besmetting voor anderen in de instelling al was weggenomen. Ook werd de coronatest volgens verzoekster ten onrechte en in strijd met de toegestane vormen van verplichte zorg uitgevoerd. Voor het aantasten van haar lichamelijke integriteit wenst verzoekster een schadevergoeding van € 500,–. Voor het geestelijke leed door de insluiting wenst verzoekster een schadevergoeding van in totaal € 150,–.

Verweer

Volgens de zorginstelling is de coronatest uitgevoerd vóórdat de ingrijpmedicatie werd toegediend. Wat betreft de aanleiding voor het gedwongen afnemen van de coronatest geeft de zorginstelling aan dat de gedwongen test als minder ingrijpend werd beoordeeld dan een quarantaineperiode van tien dagen in separatie. Daarbij woog de zorgaanbieder ook de ontstane onrust op de afdeling over de mogelijke coronabesmetting van verzoekster en de risico’s voor de gezondheid en veiligheid van het personeel en medepatiënten mee.

Verder meent de zorginstelling dat de juridische grondslag voor het afnemen van de coronatest kan worden gevonden in artikel 3:2, tweede lid onder a Wvggz (het verrichten van medische controles of handelingen ter behandeling van een somatische aandoening), onder e (onderzoek aan het lichaam) of onder h (het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten). Indien de coronatest niet onder één van deze afzonderlijke vormen van verplichte zorg valt, meent de zorginstelling dat de combinatie van deze vormen van verplichte zorg in samenhang met de algemene veiligheid voldoende grondslag vormt.

Beoordeling

Wat betreft het toedienen van ingrijpmedicatie en insluiten overweegt de rechtbank – kort gezegd – dat was voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid (artikel 2:1 lid 3 Wvggz).

Ten aanzien van de coronatest overweegt de rechtbank dat het tegen de wil van een persoon afnemen van een coronatest een ernstige inbreuk maakt op de lichamelijke integriteit van de betrokkene. De rechtbank stelt vast dat het recht op onaantastbaarheid van het lichaam is vastgelegd in artikel 11 van de Grondwet en ook volgt uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (‘EVRM’). Voor een inbreuk op dit recht dient volgens de rechtbank een uitdrukkelijke wettelijke basis te bestaan. Deze basis kan volgens de rechtbank niet gevonden worden in één van de door de zorginstelling genoemde vormen van verplichte zorg, meer specifiek artikel 3:2 lid 2, onder a, e en h Wvggz:

  • Van onderdeel a is volgens de rechtbank in casu geen sprake omdat bij de coronatest geen sprake was van handelingen ter behandeling van een psychische stoornis of somatische aandoening. Verzoekster vertoonde zelf geen symptomen van een besmetting. De test is afgenomen om een eventuele besmetting met het coronavirus uit te sluiten of vast te stellen, met het doel de ontstane onrust in de instelling te beteugelen dan wel bij een positieve test maatregelen te treffen om een uitbraak in de instelling te voorkomen. Volgens de rechtbank is de bepaling daar niet voor bedoeld.
  • Ook in onderdeel e kan volgens de rechtbank geen grondslag gevonden worden, nu bij een coronatest geen sprake is van onderzoek van het lichaam, maar van onderzoek in het lichaam. Uit de wetsgeschiedenis volgt, volgens de rechtbank, dat deze bepaling niet bedoeld is voor medisch onderzoek, maar om te onderzoeken of iemand gevaarlijke voorwerpen of middelen bij zich heeft. Daarbij is er door de wetgever nadrukkelijk voor gekozen om geen onderzoek in het lichaam mogelijk te maken.
  • Tot slot overweegt de rechtbank dat onderdeel h ziet op bijvoorbeeld het meewerken aan toezicht door ambulante behandelaars, het dulden van huisbezoek of het accepteren van beperkingen in het gebruik van een telefoon, en dus niet op het ondergaan van een gedwongen coronatest.

De conclusie van de rechtbank is dan ook dat een wettelijke basis voor het afnemen van een gedwongen coronatest door de instelling ontbreekt en in beginsel onrechtmatig moet worden geacht.

Vervolgens gaat de rechtbank in op het argument van de instelling dat onder de uitzonderlijke en niet voorzienbare omstandigheden van de coronapandemie de gedwongen coronatest desondanks gerechtvaardigd was, op grond van een combinatie van voornoemde vormen van verplichte zorg in samenhang met de veiligheid in de instelling en de gezondheid van personeel en medepatiënten.

De rechtbank overweegt dat hoewel de omvang en de gevolgen van de coronapandemie nog maar een jaar geleden moeilijk voorstelbaar waren, niet kan worden gezegd dat de wetgever bij het opstellen en nadien wijzigingen van de Wvggz geen rekening had kunnen houden met het zich voordoen van besmettelijke infectiezieken in een instelling. De Wvggz is bovendien niet aangepast na de ‘eerste golf’ in de lente van 2020, terwijl diverse wet- en regelgeving toen wel werd ingevoerd en aangepast. Ook wijst de rechtbank in dit verband op de Wet publieke gezondheid (‘Wpg’), waarin wél een uitdrukkelijke wettelijke grondslag is opgenomen om een met corona besmet persoon – of een persoon waarvan dat vermoed wordt – gedwongen in isolatie op te nemen en door een arts in het lichaam te doen onderzoeken. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep van de zorginstelling op een ‘gecombineerde toepassing’ van voornoemde vormen van verplichte zorg als wettelijke grondslag voor een gedwongen coronatest.

Daarnaast leidt ook afweging van de alternatieven en betrokken belangen aan de hand van de proportionaliteit, de subsidiariteit, de doelmatigheid en de veiligheid van de te verlenen zorg niet tot een ander oordeel. Voorop staat volgens de rechtbank het recht van verzoekster op onaantastbaarheid van haar lichaam en het respecteren van haar autonomie en haar weigering om getest te worden. De veiligheid in de instelling en de gezondheid van personeel en medepatiënten kon volgens de rechtbank bovendien afdoende gewaarborgd worden door betrokkene in haar kamer in quarantaine te laten gaan dan wel haar (bij weigering) in een extra beveiligde kamer te isoleren. Gedurende de quarantaineperiode had de instelling aan verzoekster dan telkens de keuze kunnen bieden om alsnog vrijwillig een coronatest te ondergaan of de quarantaineperiode in haar eigen kamer te voltooien.

De rechtbank concludeert ten slotte dat verzoekster onrechtmatig is gedwongen een coronatest te ondergaan en verklaart haar klacht gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om de instelling hierbij te veroordelen tot een billijke schadevergoeding van € 200,-.

Heeft u vragen of wilt u een afspraak maken?