Strafzaken

Levenslang

Met enige regelmaat komt het voor dat arresten van de Hoge Raad worden gewezen door een zogenoemde gemengde kamer. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als een lid van de belastingkamer of – zoals in het eveneens in deze rubriek besproken euthanasie-arrest – een lid van de civiele kamer deelneemt aan een beslissing van de strafkamer, dan wel als een lid van de strafkamer oordeelt in een andere kamer. Specifieke deskundigheid van de betreffende raadsheer of de aard van de zaak kan daartoe aanleiding geven. In dit geval maakten twee leden van de strafkamer deel uit van de civiele kamer.

De zaak betreft een kort geding tegen de Staat over een afgewezen gratieverzoek met betrekking tot levenslange gevangenisstraf. Betrokkene is in 1984 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens een schietpartij in een café in Delft waarbij zes doden vielen en enkele gewonden. Hij heeft in 2017 een gratieverzoek ingediend. Het Openbaar Ministerie heeft geadviseerd dit af te wijzen. In 2018 heeft het gerecht dat de straf heeft opgelegd geadviseerd tot toewijzing van het gratieverzoek. In 2019 heeft de minister voor Rechtsbescherming dit gratieverzoek afgewezen. Hiertegen is de betrokkene opgekomen in een kort gedingprocedure. Het hof was van oordeel dat de burgerlijke rechter weliswaar kan beoordelen of een negatieve gratiebeslissing onrechtmatig is in verband met de eisen die artikel 3 EVRM stelt (het verbod op onmenselijke behandeling), maar dat die beoordeling zich met name op de motivering van de beslissing richt. De burgerlijke rechter moet zich volgens het hof hierbij terughoudend opstellen en de inhoud van de gratiebeslissing kan niet door de rechter worden voorgeschreven.

Om de hierop volgende beoordeling van de Hoge Raad goed te kunnen begrijpen moeten we terug naar een arrest van 5 juli 2016 van de strafkamer van de Hoge Raad (HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325). De toen in Nederland bestaande tenuitvoerleggingspraktijk waarin bij gebrek aan een mogelijkheid van herbeoordeling elk perspectief op een mogelijke invrijheidsstelling ontbrak, bracht volgens de Hoge Raad mee dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf toen niet verenigbaar was met de eisen van artikel 3 EVRM. In reactie daarop is het Besluit Adviescollege levenslanggestraften tot stand gekomen met daarin een stelsel van herbeoordeling. De strafkamer oordeelde vervolgens in zijn arrest van 19 december 2017 dat het Nederlandse recht sindsdien voorziet in een zodanig reële mogelijkheid tot herbeoordeling dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met artikel 3 EVRM (HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185). In zijn arrest van 23 april 2019 schreef de strafkamer van de Hoge Raad evenwel: ‘Van betekenis is ten slotte dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, die omstandigheid bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de beantwoording van dan rijzende vragen omtrent de verenigbaarheid met artikel 3 EVRM van enerzijds de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in nieuwe gevallen en anderzijds de verdere tenuitvoerlegging in gevallen waarin een levenslange gevangenisstraf reeds is opgelegd’ (HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600).

In de zaak in kwestie van de civiele kamer wordt deze rechtspraak van de strafkamer tot uitgangspunt genomen. De civiele kamer van de Hoge Raad overweegt in lijn daarmee dat ‘de burgerlijke rechter, op een daartoe strekkende vordering, de verdere tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf kan verbieden, indien de (periodieke) herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf – ambtshalve of naar aanleiding van daartoe strekkende gratieverzoeken – niet tot de benodigde bekorting of aanpassing van die straf heeft geleid terwijl de (onverkort) verdere tenuitvoerlegging van de straf in strijd met artikel 3 EVRM is.’

Het gaat in de kern om de vraag of de onverkorte tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde levenslange gevangenisstraf in overeenstemming is met de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat bij het nemen van een beslissing op een gratieverzoek een zeer groot gewicht toekomt aan het advies van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd in die zin dat dit advies in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening en dat alleen op grond van bijzondere omstandigheden daarvan wordt afgeweken. Voor de minister geldt een motiveringsplicht waarbij de redenen voor het afwijken van het advies moeten worden opgegeven. Het hof moet beoordelen of de redenen die zijn opgegeven voor het niet-verlenen van gratie en voor het afwijken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, de negatieve beslissing omtrent gratieverlening kunnen dragen. Anders dan het hof in deze zaak heeft overwogen geldt daarbij echter niet dat alleen dan van het advies van het gerecht mag worden afgeweken indien het gaat om (nieuwe) feiten en omstandigheden waarmee het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd in zijn advies over het gratieverzoek geen rekening heeft gehouden. Om die reden heeft de Hoge Raad beslist dat het hof opnieuw naar deze zaak moet kijken. Inmiddels heeft de minister op 20 januari 2021 na een nieuwe uitspraak van het hof beslist dat hij “niet anders [kan] dan het indienen van een positieve voordracht tot gratieverlening bij het Kabinet van de Koning” en is aan de veroordeelde gratie verleend.

ARREST
HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1747
(civiele kamer)

NIEUWSBERICHT
Zaak gratieverzoek van tot levenslang veroordeelde schutter ‘Het Koetsiertje’ moet over