Opkomen bij de Hoge Raad tegen weigering memorie wegens lengte

De rechter neemt tijdens een procedure verschillende beslissingen die een ordentelijk verloop van de procesgang beogen te waarborgen: de rolbeschikking. Sinds 1 april 2021 springt één ogenschijnlijk als rolbeschikking kwalificerende beslissing voor de appelinstantie in het oog. Het procesreglement van de hoven stelt een maximum (van 15 tot 25 pagina’s) aan de memories en andere appelstukken. Het hof mag een stuk weigeren van een partij dat het maximum overschrijdt zonder dat daarvoor toestemming is gegeven. Die partij moet uiterlijk binnen twee weken een memorie indienen die het maximum aantal bladzijden niet overschrijdt. Het mag niet verbazen dat partijen tegen zo’n beslissing toch willen opkomen. 26 mei diende hierover al een kort geding en de rechter zal naar alle waarschijnlijkheid prejudiciële vragen stellen aan de Hoge Raad over de rechtmatigheid van de regeling.[1]

Deze blog gaat in op de vraag wat partijen die al geconfronteerd zijn met een weigering of daarmee nog te maken krijgen tegen zo’n beslissing kunnen ondernemen.

Wat is een rolbeschikking en wat niet?

De rolbeschikking is een jurisprudentieel begrip.[2] De meeste gangbare definitie geeft A-G Wesseling-van Gent:[3] het betreft maatregelen ter rolle, louter ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregeld verloop van de procesgang.[4] Rolbeschikkingen zijn bijvoorbeeld de termijnbepaling voor het nemen van een conclusie of akte[5] of de dagbepaling voor een mondelinge behandeling. A-G De Bock geeft in haar conclusie voor het arrest Orde van registeradviseurs/Staat onder 7.13 nog meer voorbeelden.[6]

Tegen een rolbeschikking staat geen rechtsmiddel open.[7] De reden daarvoor is dat rolbeschikkingen in beginsel eenvoudige, niet (te) ingrijpende beslissingen zijn.[8] In de literatuur wordt over het algemeen aangenomen dat het rechtsmiddelenverbod bij rolbeschikkingen niet op grond van de zogenaamde ‘doorbrekingsgronden’ doorbroken kan worden.[9]

De kwalificatievraag blijkt in de praktijk echter niet steeds eenvoudig. In de regel is bepalend of de beslissing al dan niet ingrijpt in de rechten en/of belangen van partijen.[10] Dat moet worden bepaald aan de hand van de inhoud en strekking van de beslissing; niet bepalend is de vorm of de benaming die de rechter aan de beslissing geeft.[11] Daarbij kan ook een (eventuele) motivering relevant zijn. Wanneer een rolbeschikking is voorzien van een motivering van organisatorische aard, ligt het meer voor de hand dat sprake is van een rolbeschikking.[12] Een beslissing is dus alleen als een zuivere rolbeschikking aan te merken, als het, mede blijkens de motivering, gaat om het nemen (of weigeren) van een administratieve maatregel van ondergeschikte betekenis.[13]

Als de beschikking wel ingrijpt in de rechten of belangen van partijen, is sprake van een ‘oneigenlijke’ rolbeschikking. De afwijzing van een verzoek om pleidooi is daarvan naar vaste rechtspraak een voorbeeld.[14] In zo’n geval kwalificeert de beschikking als een (tussen)uitspraak waartegen de gewone rechtsmiddelen openstaat.[15] In de regel maakt een ‘oneigenlijke’ rolbeschikking nog geen definitief einde aan het geschil en kwalificeert daarom als tussenuitspraak. Daarom staat daartegen op de voet van art, 337 lid 2 Rv als uitgangspunt eerst hoger beroep of cassatieberoep open met de einduitspraak. Partijen kunnen de rechter wel verzoeken om tussentijds (cassatie)beroep open te stellen.

Weigering te lange memorie is appellabele ‘oneigenlijke’ rolbeschikking

Het spreekt mijns inziens voor zich dat een memorieweigering diep ingrijpt in de rechten van partijen. Het beperkt immers het recht op hoor en wederhoor en de gevolgen daarvan voor de einduitspraak laten zich wel raden. Om die reden kwalificeert zo’n weigering als ‘oneigenlijke’ rolbeschikking waartegen een rechtsmiddel openstaat.[16] Van een einduitspraak is echter nog geen sprake, omdat enkel een akte niet-dienen zal worden verleend. De weigering kan daarom slechts met toestemming van het hof of tezamen met de einduitspraak in cassatie bestreden worden.

De weigering van een te lange memorie kan volgens mij direct bij de Hoge Raad worden bestreden. Daar kan de rechtmatigheid van de regeling ook direct aan de orde gesteld worden. Parallel aan de door de kort gedingrechter voorgenomen prejudiciële vragen, staat dit pad naar de Hoge Raad nog open. Dit pad biedt de mogelijkheid om memorieweigeringen te bestrijden in afwachting van de uitkomst van het kort geding en het antwoord op de eventuele prejudiciële vragen.

Het laatste cassatienieuws in je mailbox?

 

 

[1] https://www.advocatie.nl/nieuws/hoven-en-advocaten-stellen-prejudiciele-vragen-over-limiet-lengte-processtukken/. Overigens vermeldt het bericht dat de hoven en de advocaten de prejudiciële vragen stellen. Dat is uiteraard onjuist. De rechtbank stelt die vragen.

[2] Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag 2020, p. 48.

[3] Vgl. M.J. Bosselaar, “De rolbeschikking; kwalificatie, relevantie en aanbevelingen voor de civiele procespraktijk,”TvPP 2019/5, voetnoot 10, met verdere verwijzingen naar literatuur en rechtspraak.

[4] Conclusie A-G Wesseling-van Gent voor HR 10 februari 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AU6519, nr. 2.9. Zie ook Conclusie A-G De Bock voor HR 15 december 2017, PHR:2017:1170, nr. 2.3, met verwijzing naar de annotatie onder HR 13 juni 1995, NJ 1996/200.

[5] Snijders & Wendels, Civiel appel, 2009/41, met verwijzing naar HR 29 september 1995, NJ 1997/340.

[6] Conclusie A-G De Bock voor HR 6 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:809, nr. 7.13.

[7] Zie ook Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag 2020, p. 48.

[8] M.J. Bosselaar, “De rolbeschikking; kwalificatie, relevantie en aanbevelingen voor de civiele procespraktijk,”TvPP 2019/5, p. 135.

[9] V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (BPP, nr. 4), Deventer: Kluwer 2006/6.3.1; M.J. Bosselaar, “De rolbeschikking; kwalificatie, relevantie en aanbevelingen voor de civiele procespraktijk,”TvPP 2019/5, p. 135 en K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht (BPP, nr. 2) 2004/6.3.6.3 en Conclusie A-G Bakels voor HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2914, nr. 2.5.

[10] Conclusie A-G Wesseling-van Gent voor HR 10 februari 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AU6519, nr. 2.10.

[11] Conclusie A-G De Bock voor HR 5 juli 2019, ECLI:NL:PHR:2019:809, nr. 7.12; Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag 2020, p. 48.

[12] M.J. Bosselaar, “De rolbeschikking; kwalificatie, relevantie en aanbevelingen voor de civiele procespraktijk,”TvPP 2019/5.

[13] Snijders & Wendels, Civiel appel, 2009/41.

[14] Conclusie A-G De Bock voor HR 6 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:809, nr. 7.13.

[15] Conclusie A-G Wesseling-van Gent voor HR 10 februari 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AU6519, nr. 2.10; Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag 2020, p. 48.

[16] Zie ook HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405 m.nt. G.R. Rutgers ([…]/Kas-Bank) waarin is geoordeeld dat zo’n weigering geen zuivere rolbeschikking is.