Wat is al bekend en wat niet? Of beter: wat mag redelijkerwijs bekend worden verondersteld en wat niet? Kortom, hoever strekt de inlichtingenplicht van artikel 17 Participatiewet zich uit? Dat is de vraag die centraal staat in deze uitspraak.
Het gaat hier om twee personen die gezamenlijk een AIO-uitkering (ofwel aanvullende bijstand aan AOW-gerechtigden) ontvangen bovenop hun AOW-uitkering. Het ter zake bevoegde bestuursorgaan is voor beide regelingen de Svb. Uit een signaal van de Belastingdienst is naar voren gekomen dat de ene partner bij de andere met een pgb zorg of maatschappelijke ondersteuning inkoopt (of het Wlz-zorg betreft, dan wel Wmo-ondersteuning, of zelfs Zvw-zorg, meldt de uitspraak namelijk niet; we kunnen bij AOW’ers overigens wel gevoeglijk aannemen dat het geen Jw-pgb zal betreffen). Dit feit was de Svb niet bekend en de AIO-uitkering van beiden wordt ingetrokken, omdat deze informatie leidt tot de conclusie dat het gezamenlijke inkomen hoger is dan de bijstandsnorm. Een AIO-uitkering was dan ook niet nodig. De terugvordering van ruim € 8.500 richt zich alleen tot de vrouw, net als het boetebesluit (ruim € 4.200, in bezwaar verlaagd naar ruim € 4.100). Dat er zorg/ondersteuning is ingekocht met het toegekende pgb is als zodanig niet in geschil en de juridische duiding daarvan als relevant middel in de zin van artikel 32 Participatiewet evenmin, zodat duidelijk is dat de AIO-uitkering moest worden ingetrokken. De vraag is echter of dat slechts naar de toekomst toe werking zou moeten hebben of ook naar het verleden (zoals in de besluitvorming is gebeurd). De Svb voert namelijk het beleid dat voor intrekking met terugwerkende kracht sprake moet zijn van een schending van de inlichtingenplicht. De kwestie spitst zich uiteindelijk dus concreet toe op de vraag of er al dan niet sprake is van een dergelijke schending.
De Svb is – via een zelfstandig functionerend onderdeel daarvan: het Servicecentrum PGB – een belangrijke ketenpartner bij pgb-bestedingen. Het is het wettelijk verplichte betaalloket van zorgkantoren (Wlz) en colleges (Wmo). Dit onderdeel van de Svb is dus met zekerheid op de hoogte geweest van het bestaan van het pgb én van de betaalstromen. Was een specifieke melding omtrent een en ander aan de ‘reguliere’ Svb dan nog nodig in relatie tot de verplichting om relevante informatie in het kader van artikel 17 Participatiewet te verschaffen? Dat wordt in twijfel getrokken. Daarnaast wordt op een telefoongesprek tussen de belastingadviseur en de Svb gewezen. Dat het laatste niets oplevert, is in het kader van deze annotatie niet zo interessant, zeker niet nu dit strandt op een bewijsrechtelijke grond.
Het andere punt is daarentegen uitermate relevant. In r.o. 4.1.7 zegt de Raad daarover:
“De omstandigheid dat het pgb dat appellant ontvangt, wordt geadministreerd door het servicecentrum PGB betekent, anders dan appellanten aanvoeren, niet dat de Svb op de hoogte was van het inkomen uit pgb van appellante. De Svb heeft er terecht op gewezen dat de activiteiten van het Servicecentrum PGB niet vallen onder de Svb als bestuursorgaan behorend tot een publiekrechtelijk lichaam en dat het Servicecentrum PGB vanwege bescherming van persoonsgegevens geen informatie mag verstrekken aan instanties zoals andere afdelingen van de Svb. Vergelijk de uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:876.”
Daar heeft de Raad dit inderdaad al eens eerder geoordeeld in het kader van een pgb in relatie tot een toeslag op de AOW. Het is eigenlijk vreemd dat een dergelijk relevant oordeel toen niet op de radar van de tijdschriften is gekomen, deze uitspraak is nergens gepubliceerd.
Daarbij moet meteen opgemerkt worden dat de redenering wel enigszins bevreemdt. Ik weet namelijk niet zo goed waarom gesteld wordt dat de activiteiten van het Servicecentrum PGB van de Svb niet vallen onder de Svb als bestuursorgaan dat behoort tot een publiekrechtelijk lichaam. Artikel 2.6.2 Wmo 2015 stipuleert bijvoorbeeld expliciet een formeelwettelijke grondslag voor deze Svb-taak. Dat deze taak is ondergebracht bij een op zichzelf functionerend organisatieonderdeel maakt dit volgens mij niet anders. Of was er sprake van een Zvw-pgb, waaraan een publiekrechtelijke context ontbreekt? Dat weten we door de schaarse informatie uit de uitspraak niet. Maar of de precieze formulering omtrent de aard van het Servicecentrum PGB van de Svb al dan niet juist is, is volgens mij niet doorslaggevend. De gevolgtrekking klopt naar mijn mening uiteindelijk namelijk wel. Zelfs in het uiterste geval, zijnde een geval waarin de expliciete grondslag zoals de Wmo 2015 die geeft aan de orde zou zijn, zou er namelijk nog steeds geen juridische ingang zijn tot verdere verwerking/verstrekking van de gegevens ten behoeve van de uitvoering van een andere wettelijke regeling. Uit artikel 5.1.4 Wmo 2015 en art 5.2.4 Wmo 2015 blijkt namelijk dat de Svb alleen maar bevoegd is tot verwerking respectievelijk verstrekking van persoonsgegevens, voor zover dat – heel kort gezegd – voor de uitvoering van de Wmo 2015 relevant is. Ook een college van burgemeester en wethouders zelf kan overigens niet naar vrije wens allerlei informatie die hem bekend is uit de uitoefening van publieke taak A zonder wettelijke grondslag uitwisselen met zichzelf voor de uitoefening van publieke taak B. De vraag is in algemene zin dus niet zozeer of het Servicecentrum PGB van de Svb al dan niet een a-orgaan is, maar of het bevoegd is om voor een andere wettelijke taak gegevens (aan zichzelf) te verstrekken. Daarop luidt het antwoord in dit geval ‘nee’.
Kortom, gegevensuitwisseling is niet vrij en de logische consequentie daarvan is dan weer dat bekendheid bij het ene organisatieonderdeel geen bekendheid bij het andere onderdeel impliceert. Ofwel, het niet op het juiste plek (ook nog eens) melden is wel degelijk een schending van de inlichtingenplicht. En dat sluit dan natuurlijk weer volledig aan bij allerlei rechtspraak van de Raad die erop neerkomt dat bij elk relevant loket separaat de relevante informatie moet worden doorgegeven, zij het dat de Regeling tot vaststelling van de uitzondering van de inlichtingenplicht (Stcrt. 2017, 17689) daarop nu juist een aantal uitzonderingen formuleert, waarin melding aan het ene organisatieonderdeel van het bestuursorgaan melding aan het bestuursorgaan als zodanig inhoudt. Het belangrijkste voorbeeld daarvan is de aangifte van een verhuizing bij de Brp-afdeling, voor zover het althans de belanghebbende zelf betreft.
Daarmee is er voldoende reden om tot intrekking met terugwerkende kracht over te gaan, alsook tot terugvordering en boeteoplegging. De Svb heeft besloten alleen van de vrouw terug te vorderen en niet tevens van de man, terwijl dat wel had gemogen. De Svb heeft er tevens voor gekozen de boete alleen aan haar op te leggen, maar daarbij heeft de Svb zich niet gerealiseerd dat het benadelingsbedrag – dat geldt als basis voor de boeteoplegging – dan gehalveerd had dienen te worden; slechts de helft wordt als het ware aan haar toegerekend. De opgelegde boete wordt, nu er geen verdere redenen zijn om deze aan te passen, dientengevolge ook gehalveerd. Voor de details omtrent deze geïndividualiseerde wijze van beboeting verwijs ik graag naar mijn annotatie bij CRvB 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4120, AB 2019/149, m.nt. C.W.C.A. Bruggeman).
Hoewel dit boeteaspect belangrijk en interessant is, vind ik de uiteenzetting over het al dan niet schenden van de inlichtingenplicht uiteindelijk echter verreweg het belangrijkste oordeel uit deze uitspraak.