14 Sep 2021
blog

Prejudiciële vraag aan de Hoge Raad: vallen pensioenpremies van verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen onder de werknemersuitzondering van de WHOA?

Blog

De Rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 23 augustus 2021 de prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld of vorderingen betreffende achterstallige pensioenpremies van bedrijfspensioenfondsen in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (de Wet Bpf 2000) onder de uitzondering van art. 369 lid 4 Fw vallen. In de literatuur is aan dit vraagstuk al de nodige aandacht besteed. De tendens lijkt daar te zijn dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

De WHOA en art. 369 lid 4 Fw

De WHOA omvat de nodige waarborgen om de belangen van (bepaalde groepen van) schuldeisers te beschermen. Eén van deze waarborgen ziet specifiek op de rechten van werknemers. Deze waarborg is opgenomen in art. 369 lid 4 Fw en luidt als volgt:

 

Het in deze afdeling bepaalde is niet van toepassing op rechten van werknemers in dienst van de schuldenaar die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten in de zin van artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

 

In de memorie van toelichting bij de WHOA wordt slechts summier ingegaan op de ratio achter het opnemen van dit artikellid. Hierin wordt enkel vermeld dat het WHOA akkoord geen wijzigingen kan aanbrengen in de rechten van werknemers op basis van de arbeidsovereenkomst, dat de rechtspositie van werknemers niet kan worden gewijzigd en dat hiermee de positie van werknemers is geborgd. Voor dergelijke wijzigingen dient een specifieke regeling die is gestroomlijnd met de Wet Werk en Zekerheid en de Wet arbeidsmarkt in balans, aldus de memorie van toelichting.

 

Achterstallige premies wet Bpf

Een aanzienlijk aantal werkgevers in Nederland heeft de verplichting om haar werknemers aan te melden bij een door de wet verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds. Ondernemingen dienen aan een dergelijk pensioenfonds periodiek een premie te betalen voor het pensioen van haar werknemers. Pensioenfondsen behoren vaak tot de grotere schuldeisers van ondernemingen in de financiële problemen. Daarom is het een voor de praktijk relevante vraag of deze vorderingen kunnen worden gewijzigd door middel van een WHOA akkoord.

 

Prejudiciële vraag Rechtbank Amsterdam

De Rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 23 augustus 2021 aan de Hoge Raad precies deze prejudiciële vraag gesteld (ECLI:NL:RBAMS:2021:4475: https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2021:4475&showbutton=true&keyword=ECLI%3aNL%3aRBAMS%3a2021%3a4475):

 

“Is op grond van artikel 369 lid 4 Fw het in afdeling 2, titel 4 Faillissementswet bepaalde (de WHOA) van toepassing op vorderingen van de bedrijfspensioenfondsen in de zin van de wet Bpf 2000 betreffende achterstallige pensioenpremies?”

 

Het antwoord op deze prejudiciële vraag zal van belang zijn voor de effectiviteit van de WHOA procedure bij ondernemingen die een aanzienlijke schuld hebben bij verplicht gestelde pensioenfondsen.

 

Vallen premies van verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen onder de uitzondering van art. 369 lid 4 Fw?

Verschillende juridische auteurs hebben zich reeds uitgelaten over deze vraag. De overheersende mening lijkt te zijn dat dit niet het geval is.

 

Het Pensioenfonds Zorg en Welzijn heeft zich in een procedure bij de Rechtbank Amsterdam echter op het – vanuit hun positie redenerend niet onbegrijpelijke – standpunt gesteld dat deze achterstallige premies wel onder de reikwijdte van artikel 369 lid 4 Fw vallen en dus niet kunnen worden aangetast door een WHOA akkoord (ECLI:NL:RBAMS:2021:1874: https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2021:1874, r.o. 4.2). Ook de Pensioenfederatie heeft zich op dit standpunt gesteld. In dat kader wijs ik op de blog op dit platform van 22 juni 2021, geschreven door Mouthaan (zie: https://www.online-hero.nl/art/4061/whoa-en-pensioenpremie). In deze blog verdedigt Mouthaan het standpunt dat dergelijke achterstallige premies niet onder de uitzondering van art. 369 lid 4 Fw vallen.

 

Ook Visscher acht het waarschijnlijk dat deze premies niet onder de uitzondering van art. 369 lid 4 Fw vallen (M.H. Visscher, “Van bange bestuurders naar creatieve bestuurders als het om pensioenschulden gaat?”, TvOB 2020-6). Hij noemt wel een aantal argumenten die pleiten voor de stelling dat de premies van verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen wél onder de uitzondering van art. 369 lid 4 FW zouden vallen:

 

  1. Het eerste argument kan worden ontleend aan de wetsgeschiedenis bij de Pensioenwet en de Wet Bpf 2000. Hieruit volgt dat pensioen een arbeidsvoorwaarde is en dat in een pensioenovereenkomst afspraken worden vastgelegd over de arbeidsvoorwaarde pensioen. Bovendien is in het kader van de Wet Bpf 2000 bepaald dat indien sprake is van een verplicht bedrijfstakpensioenfonds, de fictie bestaat dat er een pensioenovereenkomst tussen werkgever en werknemer is overeengekomen.
  2. Het tweede argument houdt in dat de Hoge Raad in het kader van de Wet Overgang Onderneming heeft bepaald dat pensioenpremies onder de Wet Bpf 2000 vallen onder “rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst” als bedoeld in art. 7:663 BW (Hoge Raad 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2375: https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2016:2375). Dit arrest ziet echter specifiek op art. 7:633 BW en derhalve vraag ik mij met Visscher af of dit arrest onverminderd toepasbaar is op art. 369 lid 4 Fw.

 

Ondanks bovenstaande argumenten deel ik de mening van Visscher en Mouthaan dat premies van verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen waarschijnlijk niet onder de uitzondering van art. 369 lid 4 Fw vallen. Uit de memorie van toelichting lijkt immers te volgen dat de ratio achter art. 369 lid 4 Fw is om de rechtspositie van werknemers te waarborgen. Ervan uitgaande dat dit inderdaad de ratio is, ligt het niet voor de hand om de vorderingen van bedrijfstakpensioenfondsen onder de uitzondering van art. 369 lid 4 Fw te scharen. De aanspraak van werknemers op het ontvangen van pensioen is immers onafhankelijk van de vraag of de werkgever al dan niet pensioenpremie heeft afgedragen aan het bedrijfstakpensioenfonds. Aangezien ondernemingen in financiële moeilijkheden regelmatig aanzienlijke schulden hebben bij verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen, zal de mogelijkheid om vorderingen van dergelijke fondsen in een WHOA akkoord te betrekken de effectiviteit van de WHOA ten goede komen. 

 

Aardig om te vermelden is dat uit het vonnis van de Rechtbank Amsterdam (voorzichtig) lijkt voort te vloeien dat ook zij van mening is dat de prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord:

 

“Anders dan [verzoekster] stelt is de rechtbank van oordeel dat, zoals uiteengezet in het (tussen)vonnis van 5 augustus 2021, er ondanks de verschillende aanknopingspunten voldoende reden is om een prejudiciële vraag te stellen. [onderstreping auteur]

 

Tot slot

De zaak die aanhangig is bij de Rechtbank Amsterdam zal worden aangehouden tot de Hoge Raad antwoord heeft gegeven op prejudiciële vraag van de Rechtbank Amsterdam. Rechtbanken die soortgelijke zaken onder zich hebben kunnen deze ook aanhouden.

 

Keywords

Bedrijfs(tak)pensioen
Insolventierecht
Pensioenpremie
WHOA

Auteur(s)

Gief de Gruijter

is advocaat bij Rutgers en Posch

LinkedIn