Samenvatting
|
Cliënt ontvangt een pgb voor begeleiding door moeder tegen het tarief voor het sociale netwerk. Moeder is ook professional. De vraag is of de gemeente het tarief voor het sociale netwerk met recht heeft toegepast.
De CRvB stelt vast dat de tariefdifferentiatie in de verordening is geregeld. Hierin staat een tarief voor het sociale netwerk. De CRvB concludeert dat, nu moeder bij het sociale netwerk hoort, het toegekende tarief terecht is. De CRvB spreekt zich niet uit over de vraag of de status van professional dit anders maakt. Daarmee zegt de CRvB impliciet dat dit niet het geval is.
|
|
|
Noot (mr. C.W.C.A. Bruggeman)
|
- Een belangrijk thema in de uitvoering is de hoogte van het toepasselijke pgb-tarief voor situaties waarin een (beoogd) ondersteuner twee verschillende hoedanigheden bekleedt. In de praktijk gaat het dan voornamelijk om de hoedanigheden van lid van het sociale netwerk (lees: met name ouder) en professionele kracht. Het gaat dus om situaties waarin een professional maatschappelijke ondersteuning verleent aan iemand uit diens sociale netwerk (of jeugdhulp; niet valt in te zien dat daarin een verschil zit). De ondersteuner zal veelal aanspraak maken op het tarief voor een professionele kracht in plaats van op dat voor een lid van het sociale netwerk. Men is immers professional is alsdan de leidende gedachte. Gelukkig hoort daar net een hoger tarief bij. Colleges zullen dat professionele karakter van de persoon mogelijk weliswaar niet ontkennen, maar zij zullen nu juist benadrukken dat in dergelijke ondersteuningsrelaties de ondersteuner toch vooral in eerste instantie de naaste is van de ondersteunde, zodat dit element prevaleert. Laat daar nu net een lager pgb-tarief bij horen. Beide visies zijn niet onbegrijpelijk, maar ze bijten elkaar wel. Dát verschillende tarieven zijn toegestaan was hier overigens niet in geschil. Onlangs was dat wel het geval, maar toen heeft de CRvB al uitgemaakt dat er geen sprake is van een verboden onderscheid. Er is een wettelijke grondslag, namelijk art. 2.1.3 lid 2 onder b en vooral art. 2.3.6 lid 4 Wmo 2015. Bovendien is een dergelijk (tarief)onderscheid in lijn met de wettekst, alsook met de bedoeling van de wetgever in formele zin (zie CRvB 14-7-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1739). Deze twee uitspraken bieden inzicht in hoe in dergelijke situaties te handelen. De eerste uitspraak is nog enigszins voorzichtig, de tweede is daarentegen kristalhelder.
- In de eerste zaak is individuele begeleiding toegekend tegen het tarief voor het sociale netwerk, nu de begeleiding door de moeder van de belanghebbende, die tevens een professional is, wordt geboden. Na een eerste vernietiging door de rechtbank is in tweede instantie een fors grotere omvang toegekend, maar nog steeds tegen hetzelfde tarief. In hoger beroep is alleen dit tarief nog in geschil. Dat de moeder behoort tot het sociale netwerk is op grond van de omschrijving van dat begrip in art. 1.1.1 Wmo 2015 evident en dat zij een professional is, staat op zichzelf niet ter discussie, hoewel de lokale verordening geen definitie van dat laatste begrip biedt. De Raad besteedt daaraan echter geen woorden en stelt in r.o. 4.7 slechts vast dat de moeder tot het sociale netwerk behoort en dat derhalve terecht het bijbehorende tarief is toegekend. Daarmee lijkt de Raad aan te geven dat de status van lid van het sociale netwerk voorgaat op de status van professional bij de bepaling van het tarief. De vraag was echter niet zo expliciet geagendeerd als men eigenlijk wel zou willen. Het lijkt er in deze uitspraak echter op dat de rangorde zodanig is dat het sociale netwerk als context prevaleert boven de eventuele professionele setting. Niettemin is een iets explicietere standpuntbepaling wenselijk.
- Die komt er in de tweede uitspraak. Ook in deze uitspraak gaat het om begeleiding, waarbij ook weer gesteggeld is over de omvang. Ook hier is de interessantste vraag degene inzake het toepasselijke tarief, nu ook hier sprake is van twee hoedanigheden met verschillende bijbehorende pgb-tarieven. Expliciet (zie zeer duidelijk daarover de laatste zinnen van de r.o. 1.3 en 3.1) wordt een rangorde van de twee relevante hoedanigheden aan de orde gesteld. Nadat de Raad in r.o. 4.5 heeft vastgesteld dat de moeder tot het sociale netwerk behoort, zegt hij in r.o. 4.6 eenvoudigweg:
“(…) Nu de moeder van appellante tot haar sociale netwerk behoort, heeft het college in overeenstemming met artikel 7, vijfde lid, van de Verordening terecht aan appellante een pgb verstrekt naar het tarief voor sociaal netwerk. Gelet op de duidelijke tekst van de Verordening, kan hetgeen appellante heeft aangevoerd niet slagen. Dit betekent dat de onder 4.1 geformuleerde vraag bevestigend wordt beantwoord.”
Opvallend is dat de status van professional, hoewel deze zó expliciet onderdeel is gemaakt van het te beslechten geschil, door de Raad in het geheel niet meer wordt genoemd. Daaruit kan maar één logische conclusie worden getrokken: als iemand behoort tot het sociale netwerk maakt een eventuele andere toepasselijke status niet meer uit. Althans, kan een eventueel bijbehorend hoger pgb-tarief zonder moeilijkheden terzijde worden geschoven.
- Daarmee is een richting bepaald waarvan het belang voor de uitvoeringspraktijk zeer groot is. Ik kan de prioritering die wordt gemaakt ook alleszins volgen. Als iemand je na staat, is de eerste invalshoek van het handelen nu eenmaal de sociale relatie en niet een eventuele commerciële verhouding. Dat een commerciële relatie er ook kan zijn, maakt nog niet dat die dan ook meteen leidend is. Mij lijkt dat zelfs zeer onwaarschijnlijk. Het is goed dat hierover nu duidelijkheid is. Weliswaar is duidelijkheid nu gegeven op het terrein van de Wmo 2015, maar de redenering gaat naar mijn inschatting evenzeer op voor het terrein van de Jeugdwet en daar lijkt mij het praktische belang in de praktijk bovendien nog veel groter. Betekent dit dat in situaties als de onderhavige altijd het lagere tarief móet worden toegepast? Nee, uiteraard niet: het mág, maar het moet niet. Als de lokale verordening anders stipuleert, dan ligt dat uiteraard anders en kan er alsnog sprake zijn van ‘moeten’, maar de uitleg van de CRvB verplicht in elk geval niet tot een dergelijke inhoud van de verordening, zoveel is duidelijk.
|
|
|
|