Hoge Raad: bijzondere regel proceskostenvergoeding voor bpm en WOZ in strijd met discriminatieverbod

27 mei 2022

De Hoge Raad heeft vandaag uitspraak gedaan in een zaak over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). Omdat de belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, heeft hij recht op een proceskostenvergoeding. Tot 1 juli 2021 was de proceskostenvergoeding voor alle belastingprocedures gelijk. Per die datum is de proceskostenvergoeding verhoogd behalve voor bepaalde procedures over de bpm en de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De Hoge Raad oordeelt dat deze bijzondere regel voor procedures over de bpm en de Wet WOZ in strijd is met het grondwettelijke discriminatieverbod. Daarom moet de per 1 juli 2021 ingevoerde verhoging van de proceskostenvergoeding ook gelden voor deze bpm-procedure.

Oordeel Hoge Raad

De belanghebbende krijgt in deze zaak (deels) gelijk. De Staat moet dan de proceskosten vergoeden die de belanghebbende heeft gemaakt voor de procedures bij het gerechtshof en de Hoge Raad.

In het Besluit proceskosten bestuursrecht is uitgewerkt hoe het (forfaitaire) bedrag van die proceskostenvergoeding wordt berekend. Daarbij is als bijzondere regel gegeven dat een per 1 juli 2021 ingevoerde verhoging van die proceskostenvergoeding niet geldt voor procedures over besluiten die zijn genomen op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet WOZ of hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Tot 1 juli 2021 was de proceskostenvergoeding voor alle belastingprocedures gelijk.

Volgens de toelichting van de besluitgever op de introductie van deze bijzondere regel is het verschil in behandeling vooral ingegeven door de reacties op de aanvankelijk voorgestelde algemene verhoging van de proceskostenvergoeding. Uit die reacties kwam in het bijzonder naar voren dat gemeenten vrezen dat een hogere proceskostenvergoeding voor procedures op het gebied van de bpm en met name de Wet WOZ leidt tot een nog groter beroep op de bestuursrechter door zogenoemde no-cure-no-pay-bureaus dan al het geval was en tot een verdere juridisering van het proces.

De Hoge Raad oordeelt dat deze toelichting geen aanwijzingen bevat aan de hand waarvan het realiteitsgehalte van die vrees kan worden beoordeeld. De besluitgever mocht daarom niet in redelijkheid aannemen dat het onderscheid dat is gemaakt in het Besluit proceskosten bestuursrecht betrekking heeft op ongelijke gevallen. Voor het sinds 1 juli 2021 gemaakte verschil in behandeling bestaat volgens de Hoge Raad geen objectieve en redelijke rechtvaardiging. Daardoor is de bijzondere regel van het Besluit proceskosten bestuursrecht in strijd met het grondwettelijke discriminatieverbod. Om die reden past de Hoge Raad voor de berekening van de proceskostenvergoeding de algemene regel van het Besluit proceskosten bestuursrecht (dus inclusief de verhoging per 1 juli 2021) toe.

Publicatie op rechtspraak.nl

ECLI:NL:HR:2022:752