Op 8 juni 2022 deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) uitspraak in een zaak waarin een huiseigenaar uit Feerwerd (provincie Groningen) stelde schade te hebben geleden als gevolg van de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen.

Het ging om scheuren in de vloer van een bijgebouw en een aanbouw achter zijn woning. Uit de uitspraak (ECLI:NL:RVS:2022:1631) blijkt dat de Afdeling vindt dat voldoende is aangetoond dat de scheuren niet te herleiden zijn tot aardbevingen, maar tot zetting en krimp. De schade is ook niet groter geworden door de aardbevingen. De Afdeling acht het daarom niet nodig een nieuwe deskundige naar de zaak te laten kijken en de huiseigenaar kan zijn schade niet verhalen. De uitspraak biedt aanleiding om iets dieper in te gaan op het wettelijk bewijsvermoeden van het bestaan van aardbevingsgerelateerde schade.

Publiekrechtelijke afhandeling bevingsschade

Sinds 1 juli 2020 is – met de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet Groningen – de afhandeling van schade als gevolg van door gaswinning veroorzaakte aardbevingen publiekrechtelijk geregeld. Op die datum is het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) opgericht en als onafhankelijk en zelfstandig bestuursorgaan belast met de afhandeling van aanvragen om schadevergoeding. Tegen een beslissing van het IMG op een verzoek om schadevergoeding (een besluit in de zin van de Awb) staat bezwaar en vervolgens beroep (bij de rechtbank) en hoger beroep (bij de Afdeling) open. Een benadeelde met bevingsschade hoeft dus niet meer een civielrechtelijke procedure te starten tegen de mijnbouwexploitant (NAM) om zijn schade te verhalen. De weg naar de civiele rechter staat hem overigens nog wel ter beschikking, maar is om een aantal redenen (alleen al de kosten) minder aantrekkelijk.

Het wettelijk bewijsvermoeden en zijn toepassing

Bij de afhandeling van schadeverzoeken dient het IMG het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht toe te passen, waaronder het per 1 januari 2017 in het BW gevoegde bewijsvermoeden (artikel 6:177a lid 1 BW), dat meebrengt dat bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, ‘wordt vermoed’ dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1278) geoordeeld dat dit vermoeden alleen dan met succes is weerlegd, als de mijnbouwexploitant erin slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor dergelijk bewijs is niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan, maar volstaat dat de te bewijzen feiten en omstandigheden ‘voldoende aannemelijk’ worden.

 

Zoals eerder opgemerkt, is het bij de gekozen wijze van publiekrechtelijke schade-afhandeling niet de NAM die het bewijsvermoeden moet weerleggen, maar het IMG. De Afdeling heeft eerder geoordeeld in zijn uitspraak van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:374) dat het IMG het bewijsvermoeden met succes weerlegt als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. Belangrijk is ook dat daarmee in de ogen van de Afdeling het IMG de uitleg van het bewijsvermoeden – in het voordeel van benadeelden – heeft verscherpt ten opzichte van de uitleg van de Hoge Raad. Hiermee wordt volgens de Afdeling ook recht gedaan aan de doelstelling van een ruimhartige en voortvarende afhandeling van de schade onder publiekrechtelijke regie.

Uitspraak en effect van het bewijsvermoeden

In de uitspraak van 8 juni 2022 kwam de Afdeling tot de slotsom dat het IMG inderdaad voldoende had aangetoond dat sprake was van een evidente en autonome andere oorzaak voor de schade, namelijk zettingen en krimp. De door de huiseigenaar in de arm genomen deskundigen konden onvoldoende twijfel zaaien bij de bevindingen van de IMG-deskundige. Daarmee was het bewijsvermoeden weerlegd en stond het causaal verband tussen de scheuren en de bevingen niet vast. De afwijzende beslissing van het IMG op het schadeverzoek bleef daarom in stand.

 

De uitgebreid gemotiveerde uitspraak laat mijns inziens goed zien hoe het wettelijk bewijsvermoeden in dit soort gevallen werkt. Hoewel het bewijsvermoeden in het leven is geroepen om de bewijslast voor benadeelden te verlichten, is de praktijk weerbarstiger. Het komt vooral aan op de expertise van (een) deskundige(n), omdat het IMG zich bij de totstandkoming van het primaire besluit vaak zal laten bijstaan door een deskundige. Het is vervolgens aan de aanvrager om concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren te brengen. Het is maar de vraag of dit in de praktijk lukt, alleen al het vinden van een deskundige van ‘voldoende gewicht’ kan een probleem zijn. Critici menen dan ook dat het bewijsvermoeden (en de toepassing ervan in de praktijk) zich als een boemerang tegen de benadeelde kan keren.