Annotatie
3 juni 2022
Rechtspraak
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 12 april 2022
ECLI:CE:ECHR:2022:0412JUD001513620
Lings t. Denemarken (EHRM, 15136/20) – Hulp bij zelfdoding als meningsuiting?
1. De uitspraak van het EHRM in de zaak Lings t. Denemarken betreft de uitleg van het recht op vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM) met betrekking tot informatie over en hulp bij zelfdoding. Vanwege de wijze waarop het EHRM het recht op vrijheid van meningsuiting interpreteert rond levensbeëindiging is deze uitspraak ook van belang voor Nederland en België, waar euthanasie en hulp bij zelfdoding – anders dan in Denemarken – onder omstandigheden niet strafbaar zijn.
2. De aanleiding van de zaak Lings t. Denemarken wordt door partijen niet betwist. Klager, die tot 2010 als arts werkzaam was in Denemarken, had rond 2015 de stichting Artsen voor hulp bij zelfdoding opgericht. In het verlengde daarvan had hij via internet informatie verspreid over de wijze waarop mensen hun leven kunnen beëindigen met gebruik van medicijnen, dit vanwege het absolute verbod op euthanasie en hulp bij zelfdoding in Denemarken. Uit de uitspraak wordt niet duidelijk of mensen deze geneesmiddelen zelf kunnen aanschaffen (over the counter), bijvoorbeeld via een drogist, of dat daarvoor een recept van een arts noodzakelijk is.
3. De Deense autoriteiten waren niet opgetreden tegen de oprichting van de stichting en het verspreiden van informatie over zelfdoding. In 2017 ondernamen zij alsnog actie nadat klager tijdens een radio-interview had aangegeven dat hij een ernstig zieke patiënt had geholpen bij het beëindigen van het leven. Voor de Deense autoriteiten was dat aanleiding om een strafrechtelijk onderzoek op te starten en de artsenvergunning van klager te beëindigen. Dat laatste gebeurde overigens niet omdat er voor artsen andere regels gelden rond euthanasie en hulp bij zelfdoding dan voor niet-artsen, zoals het geval is in Nederland en België, of omdat hij te lang niet als arts had gepraktiseerd. Reden voor het beëindigen van de artsenvergunning was dat klager zo niet langer recepten kon uitschrijven voor patiënen of anderen ter beëindiging van hun leven. Korte tijd later, nadat was gebleken dat klager in totaal in drie zelfdodingszaken betrokken was geweest, startten de autoriteiten ook een strafrechtelijke procedure tegen klager. Dit resulteerde in een voorwaardelijke gevangenisstraf voor klager voor de periode van zestig dagen wegens het handelen in strijd met het strafrechtelijk verbod op euthanasie en hulp bij zelfdoding (art. 240 Deens Wetboek van Strafrecht). Het verweer van klager dat zijn handelen een door de vrijheid van meningsuiting beschermde vorm van handelen was, werd in alle drie de rechterlijke instanties afgewezen.
4. Klager stelde in Straatsburg dat de Deense autoriteiten hadden gehandeld in strijd met het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals beschermd door art. 10 EVRM. Dat riep voor het EHRM de vraag op of het verstrekken van informatie over en hulp bij zelfdoding bij een andere persoon uitingen zijn die vallen binnen de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting.
5. Klager meende dat de Deense autoriteiten zijn vrijheid van meningsuiting onrechtmatig hadden beknot. Kort samengevat was klager van oordeel dat de gerechtelijke autoriteiten hem ten onrechte een voorwaardelijke gevangenisstraf hadden opgelegd vanwege het mondeling informeren van enkele patiënten over hoe zij hun leven zouden kunnen beëindigen. De Deense autoriteiten weerspraken deze uitleg. Klager had specifieke hulp geboden aan enkele patiënten met als oogmerk om hun leven te beëindigen. Dat valt binnen de reikwijdte van het strafrechtelijk verbod van art. 240 Deens Wetboek van Strafrecht.
6. Het Hof overweegt naar aanleiding van deze klacht in eerste instantie dat verdragsstaten een ruime mate van beleidsvrijheid (margin of appreciation) toekomt. Dat geldt in het bijzonder met betrekking tot zaken waarover moreel anders wordt gedacht en zaken waarop op Europees niveau geen consensus bestaat, zoals euthanasie en hulp bij zelfdoding. Vanwege dit laatste oordeelt het Hof zeer terughoudend met betrekking tot klachten aangaande zelfdoding. Het Hof overweegt dat de Deense wetgever art. 240 Wetboek van Strafrecht had opgesteld ter bescherming van de gezondheid, de openbare moraal en rechten van anderen. Het Hof oordeelt dat dit gerechtvaardigde doelen zijn.
7. In het licht van de toetsing van art. 240 Deens Wetboek van Strafrecht aan de normen van het EVRM is het volgende van belang. Aanvankelijk leek het EHRM – net als de toenmalige Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (ECieRM) – geen ruimte te laten om deze (hulp bij) zelfdoding toelaatbaar te achten.[1] Niet eerder dan in 2000, in de zaak Pretty, erkende het Hof het belang van zelfbeschikking als grondslag van in het bijzonder art. 8 EVRM (recht op privéleven), in relatie tot art. 2 EVRM (recht op leven).[2] Niettemin benadrukte het EHRM in de zaak Pretty dat het recht op leven niet het recht op sterven omvat.[3] Enige nadere nuancering van het EHRM op de strikte afwijzing van euthanasie en hulp bij zelfdoding ontstond naar aanleiding van twee zaken tegen Zwitserland.[4] In beide zaken erkende het EHRM dat het recht op privéleven, zoals neergelegd in art. 8 EVRM, mede het recht omvat van het individu om te beslissen over de wijze en het moment van levensbeëindiging, op voorwaarde dat de betrokkene in staat is vrijelijk te beschikken en daarnaar te handelen. Let wel, dit recht omvat aldus niet een aanspraak op euthanasie of hulp bij zelfdoding, maar laat ruimte voor de nationale autoriteiten om zelfdoding mogelijk te maken.
8. Het Hof geeft in zijn uitspraak in de zaak Lings t. Denemarken een recent overzicht inzake de regulering van euthanasie en hulp bij zelfdoding in verschillende Europese landen (par. 27 e.v.). Uit dit overzicht blijkt dat euthanasie slechts in vier Europese landen onder omstandigheden niet is verboden: Nederland (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, 2002), België (Wet betreffende de euthanasie, 2002), Luxemburg (Loi sur l’euthanasie et l’assistance au suicide, 2009) en Spanje (Ley de regulación de la eutanasia, 2021). Anders is dat bij hulp bij zelfdoding – waarvan sprake was in de zaak Lings. Dit is in minstens 11 Europese landen niet verboden. Echter niet in Denemarken. Uit dit overzicht volgt dat er geen Europese consensus bestaat aangaande de regulering van euthanasie en hulp bij zelfdoding.
9. Het Hof erkent dat er in de zaak Lings t. Denemarken sprake was van een inbreuk op de overtuiging van klager als gevolg van de toepassing van art. 240 Deens Wetboek van Strafrecht. Tegelijkertijd stelt het Hof vast, dat niet enkel sprake was van het uiten van een mening door het geven van informatie, maar dat klager ook specifieke handelingen had verricht gericht op het beëindigen van de levens van enkele patiënten. Het Hof betwijfelt daarom of, als gevolg van deze handelingen, wel sprake was van een inbreuk op klagers vrijheid van meningsuiting. Gelet op het doel van art. 240 Deens Wetboek van Strafrecht ter waarborging van het verbod op hulp bij zelfdoding, de wijze waarop dit verbod is neergelegd in de wet en de afwezigheid van een recht op hulp bij zelfdoding op nationaal en in het EVRM oordeelt het Hof uiteindelijk dat de Deens autoriteiten niet het recht op vrijheid van meningsuiting van Lings hebben geschonden. De handelingen van Lings vielen buiten de reikwijdte van dit recht.
10. De redenering van het Hof sluit aan bij de uitzonderingen op het verbod van euthanasie en hulp bij zelfdoding in Nederland. De Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) bepaalt dat artsen in situaties waarin aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan niet strafrechtelijk worden vervolgd. Daartoe is onder meer een mondelinge of schriftelijke wilsverklaring van de betrokken patiënt vereist, die op dat moment daartoe wilsbekwaam in staat is, en de consultatie van een tweede arts. Aan deze voorwaarden zou in de zaak Lings niet zijn voldaan. Daar komt bij dat het niet is toegestaan om ‘aan te zetten’ tot zelfdoding. Het opzettelijk aanzetten tot zelfdoding is op grond van art. 294 lid 1 Sr verboden en kan resulteren in een gevangenisstraf van maximaal drie jaar of een geldboete van de vierde categorie. Dit geldt overigens alleen indien de zelfdoding daadwerkelijk volgt.
11. De Belgische wetgeving bevat soortgelijke waarborgen voor de zorgvuldige uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding. Anders dan in Nederland bevat de Belgische wetgeving geen verbod tot aanzetten van zelfdoding. Dat is de afgelopen jaren wel diverse manieren getracht toe te voegen aan het Strafwetboek. Die pogingen zijn om verschillende redenen iedere keer gestrand. Niettemin meen ik dat de redenering van het Hof in de zaak Lings aansluit bij de gedachte achter de Wet betreffende de euthanasie, op grond waarvan slechts bepaalde handelingen in aanmerking komen voor strafuitsluiting.
12. Terug naar het oordeel van het Hof in de zaak Lings t. Denemarken. De uitkomst van de overwegingen van het Hof is juridisch juist. Niet iedere op een bepaalde mening gebaseerde uiting kan worden gelijkgesteld met een grondrechtelijk beschermde meningsuiting. Belangrijkst leerpunt van deze uitspraak in dit verband is, dat verdragsstaten een ruime margin of appreciation toekomt om uiting van een mening toe te staan dan wel te beperken.
13. Ten overvloede merk ik op dat het gebruik van het Hof van termen als euthanasie en hulp bij zelfdoding niet consistent is. Zoals opgemerkt, in de zaak Lings was sprake van hulp bij zelfdoding met betrokkenheid van Lings en niet van euthanasie. Door deze termen te verwarren wordt de situatie er niet duidelijker op. Maar mogelijk heeft deze verwarring te maken met de uiteenlopende uitleg van deze termen in verschillende landen.
A.C. Hendriks
Hoogleraar gezondheidsrecht, Universiteit Leiden
[1] Zie bijv. R. t. Verenigd Koninkrijk, ECieRM (ont.besl.) 3 juli 1983, nr. 10083/82, ECLI:CE:ECHR:1983:0704DEC001008382; Sampedro Camean t. Spanje, ECieRM (ontv.besl.) 17 mei 1995, nr. 25949/94, ECLI:CE:ECHR:1995:0517DEC002594994) en Sanles Sanles t. Spanje, EHRM (ontv.besl.) 26 oktober 2000, nr. 48335/99, ECLI:CE:ECHR:2000:1026DEC004833599.
[2] Pretty t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 29 april 2002, nr. 2346/02, ECLI:CE:ECHR:2002:0429JUD000234602, «EHRC» 2002/47, m.nt. Gerards en Janssen, par. 40.
[3] Idem, par. 39.
[4] Haas t. Zwitserland, EHRM 20 januari 2011, nr. 31322/07, ECLI:CE:ECHR:2011:0120JUD003132207, «EHRC» 2011/53, m.nt. Den Hartogh en Gross t. Zwitserland, EHRM 14 mei 2013, nr. 67810/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0514JUD006781010, «EHRC» 2013/152, m.nt. Hendriks.