27 Jun 2022
blog

Recht op dubbel loon bij doorstart in faillissement? Nee, oordeelt de Hoge Raad

Blog

In deze casus heeft de curator na faillietverklaring de arbeidsovereenkomsten ex artikel 40 Fw opgezegd tegen een opzegtermijn van zes weken. De onderneming van de failliet wordt echter doorgestart en de werknemers treden daar tegen exact dezelfde arbeidsvoorwaarden in dienst. De vraag is of het UWV onder die omstandigheden een vordering heeft op de boedel.

 

Voor het antwoord op deze vraag is beslissend of de werknemers een vordering op de boedel hebben. Indien dit het geval zou zijn, betekent dit dat de werknemers gedurende zes weken dubbel loon ontvangen (althans hier twee keer recht op hebben): van de doorstarter en van de failliet. De Hoge Raad oordeelt dat de werknemers en dus het UWV onder deze omstandigheden geen vordering hebben op de failliet.

Een B.V. wordt op 5 juli 2016 failliet verklaard. In de eerste dagen van het faillissement zet de curator de onderneming voort. Op 7 en 8 juli 2016 zegt de curator op grond van artikel 40 Fw de arbeidsovereenkomsten van de werknemers van de failliet op tegen een termijn van zes weken. In principe kwalificeren het loon en bijbehorende premieschulden gedurende deze zes weken als boedelschuld. Op 11 juli 2016 wordt een doorstart gerealiseerd. De werknemers treden per die datum in dienst bij de doorstarter tegen exact dezelfde arbeidsvoorwaarden. Het UWV stelt zich op het standpunt dat deze is gesubrogeerd in de rechten van de werknemers en derhalve een boedelvordering heeft voor het (loon)bedrag dat betrekking heeft over de opzegtermijn. De curator betwist de lezing van het UWV.

 

In deze procedure vordert het UWV een verklaring voor recht dat zijn vordering kwalificeert als een boedelvordering. De Rechtbank Gelderland wijst de vordering toe. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigt het vonnis van de rechtbank. De Hoge Raad bekrachtigt de uitspraak van het hof.

 

Voor ik in ga op de redenering van de Hoge Raad, sta ik kort stil bij de onderliggende systematiek van de toepasselijke wetsbepalingen.

 

Indien het UWV op grond van de loongarantieregeling loonvorderingen van werknemers voldoet, subrogeert deze in de rechten van deze werknemers en behoudt deze dezelfde voorrechten (artikel 66 van de Werkloosheidwet). Hieruit volgt logischerwijs dat de werknemers voor subrogatie wel een loonvordering moeten hebben op de failliet.

 

Op de onderhavige casus was recht van toepassing dat per 1 januari 2020 is gewijzigd. De Hoge Raad bepaalt echter expliciet dat deze wetswijziging geen inhoudelijke verandering voor de risicoverdeling tussen de werkgever en werknemer met zich brengt en dus dat dit arrest ook na de wetswijziging onverminderd geldt.

 

Artikel 7:627 (oud) BW bepaalde dat een werknemer geen recht heeft op loon voor de periode dat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht. Artikel 7:628 (oud) BW bepaalde vervolgens dat dit anders was indien de oorzaak van de niet verrichte arbeid in redelijkheid voor rekening van de werkgever diende te komen. Per 1 januari 2020 heeft een wetswijziging plaatsgevonden waarbij de regels van artikel 7:627 (oud) BW en artikel 7:628 (oud) BW zijn samengevoegd in artikel 7:628 lid 1 BW. Het oordeel van de Hoge Raad ziet dus ook op dit artikel 7:628 lid 1 BW.

 

Nu de werknemers van de failliet na het in dienst treden bij de doorstarter geen werk meer verrichten voor de failliet (zij zijn immers in dienst getreden van de doorstarter) zou hieruit volgen dat deze werknemers jegens de boedel niet langer recht hebben op loon (ex artikel 7:627 (oud) BW). Beslissend is daarom de vraag voor wiens rekening de oorzaak van de niet verrichte arbeid dient te komen (ex artikel 7:628 (oud) BW): de boedel of de werknemer. In een eerder arrest bepaalde de Hoge Raad dat voor de beantwoording van deze vraag in principe bepalend is of de werknemer bereid was om de bedongen arbeid te verrichten. Zelfs bij het ontbreken van bereidheid kan echter recht op loon kan bestaan, aldus de Hoge Raad, namelijk indien desondanks moet worden aangenomen dat de oorzaak van de niet verrichte arbeid voor rekening van de werkgever [in casu: de failliet] dient te komen.

 

De Hoge Raad bepaalt dat uit het feit dat een werknemer in dienst treedt van de doorstarter onder dezelfde arbeidsvoorwaarden, kan worden afgeleid dat deze niet langer bereid was om arbeid te verrichten voor de failliet. In onderhavige omstandigheden komt de oorzaak van de niet verrichte arbeid voor rekening van de werknemer (en niet de failliet). Een andersluidend oordeel zou leiden tot de situatie dat een werknemer zowel recht heeft op loon jegens de failliet als jegens de doorstarter en dus in feite dubbel loon zou ontvangen. Dit zou een ongewenste situatie opleveren. In een geval als het onderhavige heeft de werknemer geen vordering op de boedel. Als gevolg daarvan kan het UWV ook geen vordering indienen bij de failliet.

 

Opvallend in deze zaak is dat de werknemers bij de doorstarter tegen exact dezelfde arbeidsvoorwaarden in dienst traden. De Hoge Raad gaat niet in op de situatie dat de werknemers bij de doorstarter tegen andere (lees: minder gunstige) voorwaarden in dienst zouden zijn getreden. Het valt niet uit te sluiten dat in een dergelijk geval de uitkomst anders zou zijn geweest.

Keywords

Arbeidsovereenkomsten
Art. 40 Fw.
Boedelvordering
Doorstart
UWV

Auteur(s)

Gief de Gruijter

is advocaat bij Rutgers en Posch

LinkedIn