Evenredigheidsuitspraak vergt consistente rechtsbescherming

Als er dit jaar één uitspraak is die al vrijwel meteen na het uitspreken ervan brede bekendheid en navolging heeft gekregen, dan is het wel de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) over het evenredigheidsbeginsel.1

In rap tempo verspreidde de (inhoud van de) uitspraak zich over het land en deden procederende partijen er een beroep op. Uit de evenredigheidsuitspraak kan worden afgeleid dat bestuursorganen – en daarna bij beroep ook de rechter – voortaan nadrukkelijk(er) moeten nadenken over de vraag of een bepaald besluit, waarbij bijvoorbeeld een sanctie wordt opgelegd, wel een geschikt middel is om het doel te bereiken. Ook moet worden bezien of het besluit noodzakelijk is of dat met een minder vergaande maatregel kan worden volstaan. Daarnaast moet een maatregel evenwichtig en niet onredelijk bezwarend zijn voor een betrokkene.

Het evenredigheidsbeginsel is door deze uitspraak inmiddels dermate ‘populair’ dat het soms zelfs zo is dat deze – met name door de eisende partijen – als een soort van ‘paraplu’ algemeen beginsel van behoorlijk bestuur over alle andere beginselen heen wordt gelegd. Dit terwijl verzoeken om een getuige te horen of deskundige te benoemen toch meer te maken hebben met zorgvuldigheid en fair play dan met evenredigheid. Een zuivere en precieze benadering is hier dus op zijn plaats.

Een positief aspect van de evenredigheidsuitspraak is dat de hierboven aangehaalde elementen eruit (is een sanctie/maatregel/besluit noodzakelijk, geschikt en evenwichtig) verrassend snel tot het denkraam en de afweging van zowel het bestuur als de rechter zijn gaan behoren.2 Hierbij komt het aan op goed en overtuigend motiveren. Zo zijn er bestuursorganen die al uit eigen beweging aan de rechter meedelen dat als gevolg van de genoemde uitspraak een besluit zal worden gewijzigd (bijvoorbeeld van een 13b-­Opiumwet-sluiting naar een waarschuwing). Met soms een intrekking van het beroep tot gevolg. Ook de rechter komt (mede) aan de hand van artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht en de evenredigheidsuitspraak steeds meer tot individuele rechtsbescherming. Daarbij worden vrij consequent – en vanzelfsprekend aan de hand van de beroepsgronden – de drie elementen doorlopen en wordt besproken of het bestreden besluit wel het meest adequate besluit is geweest. De toetsing is, zoals de uitspraak ook voorschrijft, voortaan aan de hand van een glijdende schaal steeds meer indringend in plaats van terughoudend en gerelateerd aan de mate van ingrijpendheid van de gevolgen van een besluit. Soms wordt door de rechter zelf voorziend tot wijziging van een besluit gekomen, waarbij bijvoorbeeld de hoogte van een invorderingsbesluit naar beneden wordt aangepast.

De wens van de rechter om te komen tot gerechtigheid in het individuele geval heeft wel een mogelijk ‘gevaar’ in zich. Als de rechter namelijk vindt dat ingrijpen in het ene geval uit rechtsbeschermingsoogpunt nodig is, moet hij zich dat in een volgende zaak ook weer afvragen. Soms kan het antwoord zijn dat die zaak zich daar om een bepaalde reden niet voor leent en een andere keer zal blijken dat ook in die zaak bijsturen op dezelfde of een andere manier nodig is. Dus als de rechter uit evenredigheidsoogpunt bijvoorbeeld oordeelt dat matiging van een bedrag, het stellen van (aanvullende) voorschriften of anderszins verzachting of verfijning van een besluit of maatregel ­aangewezen is, zal hij omwille van een uniforme rechtstoepassing moeten bezien of dit ook in een volgende zaak navolging verdient. Hoewel dit wellicht vanzelfsprekend lijkt – want inherent aan het rechterlijke werk3 – is dit toch gemakkelijker gezegd dan gedaan. De rechter zal, meer dan voorheen, reeds uitgesproken oordelen die zien op het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen van besluitvorming in zijn hoofd moeten hebben zitten en deze weer ‘aanboren’ in een volgend geval. Anders ligt rechtsongelijkheid en in het uiterste geval zelfs willekeur op de loer. Hier liggen ook kansen voor advocaten en rechtsbijstandsverleners om de consequente toepassing van het evenredigheidsbeginsel bij de rechter onder de aandacht te brengen.4

De slotsom is dat met het daadwerkelijk ‘recht doen’ door de rechter, als sprake is van onevenredigheid, niets mis is. Als het maar doordacht en zaak na zaak gebeurt.5

 

Voetnoten

  1. AbRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285. Deze uitspraak gaat over een 13b-sluiting op grond van de Opiumwet in Harderwijk.
  2. Zie bijvoorbeeld AbRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1911 en ECLI:NL:RVS:2022:1881, AbRvS 13 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1654 en AbRvS 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1481, waarin deze elementen worden besproken.
  3. Zo stelt Hirsch Ballin dat rechtspraak tot taak heeft concrete (probleem)situaties te confronteren met de in algemene termen omschreven maatstaven van het geldende recht. Tot dit laatste behoort ook jurisprudentie. Zie Ernst Hirsch Ballin, Waakzaam burgerschap, Amsterdam 2022, p. 233.
  4. De kenbaarheid wordt vergemakkelijkt door de openbaarmaking van uitspraken via publicatie op rechtspraak.nl.
  5. Waarbij bepaalde dilemma’s, voorgenomen of toegepaste oordelen, oplossingen en/of ‘constructies’ in het kader van het evenredigheidsbeginsel ook kunnen worden besproken in interne en externe overleggen, zodat deze binnen de Rechtspraak breder navolging kunnen krijgen.


Afbeelding: Pixabay

Over de auteur(s)