Home Geen sprake van een nietig studiekostenbeding

Geen sprake van een nietig studiekostenbeding

De eerste uitspraken over het per 1 augustus 2022 gewijzigde artikel 7:611a BW met betrekking tot het al dan niet rechtsgeldig kunnen overeenkomen van een studiekostenbeding zijn verschenen. Op 24 januari 2023 heeft ook de Rechtbank Overijssel zich uitgelaten over de vraag of het in de kwestie ging om verplichte scholing en zo ja, of het studiekostenbeding nietig was op grond van artikel 7:611a BW. De kantonrechter oordeelde ontkennend: er was geen sprake van een nietig studiekostenbeding.

Wat was er aan de hand?
Werknemer was op 1 februari 2020 in dienst getreden bij Argon in de functie van ANIOS (arts niet in opleiding tot specialist). In de arbeidsovereenkomst was een studiekostenbeding opgenomen voor het volgen van de opleiding tot bedrijfsarts. Onder de studiekosten vielen onder meer de kosten van de opleiding (€ 47.000,00 excl. BTW) en deze kosten werden verhoogd met de kosten voor supervisie en intervisie. De hoogte van deze laatste kostenpost was niet goed op voorhand te geven, nu dit afhankelijk was van de mate waarin werknemer supervisie en intervisie nodig zou hebben. In het studiekostenbeding was een staffel opgenomen op grond waarvan werknemer bij het voortijdig eindigen van de opleiding dan wel gedurende een periode van vier jaar na het afronden van de opleiding de studiekosten aan werkgever moest terugbetalen.

Op 30 december 2021 had werknemer de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 februari 2022. Werknemer had toen de opleiding voor bedrijfsarts nog niet afgerond. Werknemer had in zijn opzeggingsbrief verzocht om een overzicht van de studiekosten. In een gesprek op 7 januari 2022 had werknemer Argon verzocht om één week bedenktijd. In dat gesprek had Argon aangegeven dat de studiekosten niet gering zijn en dat werkgever, indien werknemer de arbeidsovereenkomst opzegt, deze kosten bij werknemer in rekening zal brengen. Werknemer is niet terug gekomen op zijn opzegging. De arbeidsovereenkomst kwam ten einde.

Bij brief van 17 januari 2022 zond Argon aan werknemer een factuur toe voor de terugbetaling van de gemaakte studiekosten ter hoogte van € 76.969,44. Werknemer had de factuur niet betaald. Argon had een deel van de studiekosten (€ 2.982,29 netto) verrekend met hetgeen zij nog aan werknemer verschuldigd was. Ter verkrijging van het restant van de kosten was Argon onderhavige procedure gestart.

Wat oordeelde de kantonrechter?
In de procedure moest de kantonrechter een oordeel geven over de vraag of werknemer op grond van het studiekostenbeding gehouden is de kosten van de opleiding aan Argon terug te betalen.

Werkgever deed een beroep op het studiekostenbeding en vorderde de gemaakte kosten terug. Werknemer verweerde zich tegen de terugbetalingsverplichting door het standpunt in te nemen dat het studiekostenbeding op grond van artikel 7:611a BW nietig is. Volgens werknemer betreft de opleiding tot bedrijfsarts verplichte scholing in de zin van artikel 7:611a lid 2 BW, zodat ingevolge het vierde lid van dat artikel sprake is van een nietig studiekostenbeding.

De kantonrechter ging niet mee in het betoog van werknemer. De kantonrechter verwijst naar de memorie van toelichting bij de Wet transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (hierna: Wet TVA) waaruit volgt dat onder scholing van artikel 7:611a lid 2 BW niet wordt verstaan opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie als bedoeld in de Beroepskwalificatierichtlijn (de Europese richtlijn waarop de Wet TVA is gebaseerd). Dit betreffen de zogenoemde gereglementeerde beroepen, die zijn vastgelegd in de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen. In die bijlage staat als gereglementeerd beroep “geneeskundig specialisten, vermeld in bijlage 5.1.3 van richtlijn 2005/36/EG” vermeld en in bijlage 5.1.3 van richtlijn 2005/36/EG staat in de kolom “arbeidsgeneeskunde” de opleiding “Arbeid en gezondheid, bedrijfsgeneeskunde” vermeld. De opleiding valt dus niet onder verplichte scholing als bedoeld in artikel 7:611a lid 2 BW, zodat het beroep van werknemer op lid 4 van die bepaling niet opgaat.

De kantonrechter overwoog verder dat voor niet-verplichte scholing een werkgever in beginsel bevoegd is een studiekostenbeding met een werknemer overeen te komen. Deze bevoegdheid is niet onbegrensd. Vereist is dat het studiekostenbeding voldoet aan de drie door de Hoge Raad in het arrest Muller/Van Opzeeland geformuleerde cumulatieve voorwaarden voldoet. Tussen partijen is niet in geschil dat het studiekostenbeding aan deze voorwaarden voldoet.

De kantonrechter toetste vervolgens of de gevorderde studiekosten in redelijkheid van werknemer kunnen worden teruggevorderd. In dat kader voerde werknemer het verweer dat hem op voorhand niet duidelijk was wat de exacte hoogte was van de studiekosten. Werknemer zelf ging ervan uit dat de kosten voor supervisie en intervisie circa € 10.000,00 zouden bedragen en niet de, achteraf gebleken, gemaakte kosten van € 40.000,00. Nu Argon pas ná het eindigen van de arbeidsovereenkomst aan werknemer duidelijkheid heeft gegeven over de hoogte van deze kosten, achtte de kantonrechter het volledige bedrag van € 40.000,00 niet toewijsbaar, maar wel het bedrag van € 10.000,00. In totaal moest werknemer een bedrag van € 45.581,01 aan Argon terugbetalen.

Voor vragen over studiekostenovereenkomsten kunt u contact opnemen met Debby Kolk, Marijke Stevens en Lisa van Baarsel

Nieuwsbrief

Altijd up to date?

Blijf op de hoogte van de laatste ontwikkelingen. Schrijf je in!

Scroll naar boven