ARREST VAN HET HOF
1 juni 1999 (1)
Mededinging Ambtshalve toepassing van artikel 81 EG (ex artikel 85) door
een scheidsgerecht Bevoegdheid van nationale rechter tot vernietiging van
arbitrale vonnissen
In zaak C-126/97,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG (ex artikel 177) van
de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen
Eco Swiss China Time Ltd
en
Benetton International NV,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 81 EG (ex artikel 85),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn,
J.-P. Puissochet, G. Hirsch en P. Jann, kamerpresidenten, G. F. Mancini,
J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), C. Gulmann, J. L. Murray,
D. A. O. Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón en M. Wathelet, rechters,
advocaat-generaal: A. Saggio
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
Eco Swiss China Time Ltd, vertegenwoordigd door P. V. F. Bos en
M. Slotboom, advocaten te Rotterdam, en S. C. Conway, attorney-at-Law,
toegelaten tot de District of Columbia and Illinois Bar,
Benetton International NV, vertegenwoordigd door I. van Bael en
P. L'Ecluse, advocaten te Brussel, en H. A. Groen, advocaat te
's Gravenhage,
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, adjunct-juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als
gemachtigde,
de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onder-directeur internationaal economisch recht en gemeenschapsrecht bij de
directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en
R. Loosli-Surrans, chargé de mission bij dezelfde directie, als gemachtigden,
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de
dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken,
als gemachtigde, en I. M. Braguglia, avvocato dello stato,
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door
J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door
V. V. Veeder QC,
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
C. W. A. Timmermans, adjunct-directeur generaal, W. Wils en H. van Vliet,
leden van de juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Eco Swiss China Time Ltd,
vertegenwoordigd door P. V. F. Bos, L. W. H. van Dijk en M. van Empel,
advocaten te Brussel; Benetton International NV, vertegenwoordigd door
H. A. Groen en I. van Bael; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd
door M. A. Fierstra; de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Loosli-Surrans;
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia; de regering van het
Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Boyd, QC, en P. Stanley, barrister,
en de Commissie, vertegenwoordigd door C. W. A. Timmermans, W. Wils en
H. van Vliet, ter terechtzitting van 7 juli 1998,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 februari
1999,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij beschikking van 21 maart 1997, ingekomen bij het Hof op 27 maart
daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 234 EG
(ex artikel 177) vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 81 EG
(ex artikel 85).
- 2.
- Die vragen zijn gerezen in een door Benetton International NV (hierna:
Benetton) ingeleide procedure ter verkrijging van schorsing van de
tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis waarbij zij was veroordeeld tot betaling
van schadevergoeding aan Eco Swiss China Time Ltd (hierna: Eco Swiss) wegens
de opzegging van een met laatstgenoemde gesloten licentieovereenkomst. Benetton
acht dit vonnis in strijd met de openbare orde in de zin van artikel 1065, lid 1,
sub c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), aangezien
de licentieovereenkomst nietig zou zijn wegens strijd met artikel 81 EG.
De nationale regeling
- 3.
- Artikel 1050, lid 1, Rv bepaalt:
Arbitraal hoger beroep van een arbitraal vonnis is slechts mogelijk indien de
partijen [daarin] bij overeenkomst hebben voorzien.
- 4.
- Artikel 1054, lid 1, Rv bepaalt:
Het scheidsgerecht beslist naar de regelen des rechts.
- 5.
- Artikel 1059 Rv luidt:
1. Slechts een geheel of gedeeltelijk arbitraal eindvonnis kan gezag van
gewijsde verkrijgen. Het heeft dit met ingang van de dag waarop het is gewezen.
2. Indien echter arbitraal hoger beroep is overeengekomen, verkrijgt een in
eerste aanleg gewezen geheel of gedeeltelijk eindvonnis gezag van gewijsde met
ingang van de dag waarop de voor dit beroep geldende termijn ongebruikt is
verstreken dan wel met ingang van de dag waarop in hoger beroep uitspraak is
gedaan, indien en voor zover het vonnis in eerste aanleg in dat hoger beroep is
bevestigd.
- 6.
- Wat de rechterlijke toetsing van arbitrale vonnissen betreft, bepaalt artikel 1064
Rv:
1. Tegen een geheel of gedeeltelijk arbitraal eindvonnis dat niet vatbaar is voor
arbitraal hoger beroep, of tegen een geheel of gedeeltelijk eindvonnis, gewezen in
arbitraal hoger beroep, staan slechts de rechtsmiddelen van vernietiging en van
request civiel op de voet van deze afdeling open.
2. De vordering tot vernietiging wordt ingesteld bij de rechtbank ter griffie
waarvan het origineel van het vonnis volgens artikel 1058, eerste lid, moet worden
nedergelegd.
3. Een partij kan de vordering tot vernietiging instellen zodra het vonnis gezag
van gewijsde heeft verkregen. De bevoegdheid daartoe vervalt drie maanden na de
dag van nederlegging van het vonnis ter griffie van de rechtbank. Wordt echter het
vonnis, voorzien van een verlof tot tenuitvoerlegging, aan de wederpartij betekend,
dan kan die partij, ongeacht het verstreken zijn van de termijn van drie maanden,
genoemd in de vorige zin, alsnog binnen drie maanden na deze betekening de
vordering tot vernietiging instellen.
4. Tegen een arbitraal tussenvonnis kan de vordering tot vernietiging slechts
worden ingesteld tezamen met de vordering tot vernietiging van het geheel of
gedeeltelijk arbitraal eindvonnis.
(...)
- 7.
- Artikel 1065 Rv bepaalt:
1. Vernietiging kan slechts plaatsvinden op een of meer van de navolgende
gronden:
a) een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt;
b) het scheidsgerecht is in strijd met de daarvoor geldende regelen
samengesteld;
c) het scheidsgerecht heeft zich niet aan zijn opdracht gehouden;
d) het vonnis is niet overeenkomstig het in artikel 1057 bepaalde
ondertekend of niet met redenen omkleed;
e) het vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, strijdt met de
openbare orde of de goede zeden.
(...)
4. De grond bedoeld onder c van het eerste lid, kan niet tot vernietiging leiden
indien de partij die deze aanvoert aan het geding heeft deelgenomen zonder
daarop een beroep te doen, hoewel haar bekend was dat het scheidsgerecht
zich niet aan zijn opdracht hield.
- 8.
- Volgens artikel 1066, leden 1 en 2, Rv schorst de vordering tot vernietiging de
tenuitvoerlegging van het vonnis niet, maar kan de rechter die omtrent de
vernietiging oordeelt, indien daartoe gronden zijn, op verzoek van de meest gerede
partij de tenuitvoerlegging schorsen totdat over de vordering tot vernietiging
onherroepelijk is beslist. Het schorsingsverzoek berust op de waarschijnlijkheid, dat
het arbitrale vonnis vernietigd zal worden.
De feiten van het hoofdgeding
- 9.
- Op 1 juli 1986 sloot Benetton, gevestigd te Amsterdam, een licentieovereenkomst
voor de duur van acht jaar met Eco Swiss, gevestigd te Kowloon (Hong Kong), en
met Bulova Watch Company Inc. (hierna: Bulova), gevestigd te Wood Side (New
York). Bij deze overeenkomst verleende Benetton Eco Swiss het recht, onder de
naam Benetton by Bulova horloges en klokken te produceren, die door Eco
Swiss en Bulova zouden worden verkocht.
- 10.
- Artikel 26, sub A, van de licentieovereenkomst bepaalt, dat alle geschillen tussen
partijen zullen worden beslecht door middel van arbitrage in overeenstemming met
het reglement van het Nederlandse Arbitrage Instituut en dat de aangewezen
arbiters Nederlands recht zullen toepassen.
- 11.
- Bij brief van 24 juni 1991 heeft Benetton de overeenkomst tegen 24 september
1991 beëindigd, dus drie jaar vóór de overeengekomen eindtermijn. Over deze
opzegging hebben Benetton, Eco Swiss en Bulova een arbitrageprocedure gevoerd.
- 12.
- Bij vonnis van 4 februari 1993 (Partial Final Award; hierna: PFA), dat op
dezelfde datum ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage is gedeponeerd,
hebben de arbiters Benetton onder meer bevolen, aan Eco Swiss en Bulova de
schade te vergoeden die zij als gevolg van Benettons opzegging van de
licentieovereenkomst hadden geleden.
- 13.
- Aangezien partijen geen overeenstemming konden bereiken over het bedrag van
de door Benetton aan Eco Swiss en Bulova te betalen schadevergoeding, hebben
de arbiters bij vonnis van 23 juni 1995 (Final Arbitral Award; hierna: FAA),
dat op 26 juni 1995 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage is gedeponeerd,
Benetton bevolen, bij wijze van schadevergoeding aan Eco Swiss een bedrag van
23 750 000 USD en aan Bulova een bedrag van 2 800 000 USD te betalen. Bij
beschikking van 17 juli 1995 heeft de president van de Rechtbank verlof tot
tenuitvoerlegging van de FAA verleend.
- 14.
- Op 14 juli 1995 heeft Benetton voor de Rechtbank vernietiging van de PFA en de
FAA gevorderd op grond van, onder meer, strijd met de openbare orde, aangezien
de licentieovereenkomst nietig was wegens strijd met artikel 81 EG; de eventuele
strijdigheid van de licentieovereenkomst met die bepaling is tijdens de
arbitrageprocedure evenwel noch door de partijen noch door de arbiters aan de
orde gesteld.
- 15.
- De Rechtbank heeft deze vordering bij vonnis van 2 oktober 1996 afgewezen,
waarop Benetton hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof te
's-Gravenhage (hierna: Gerechtshof), waar de zaak thans aanhangig is.
- 16.
- Daarnaast heeft Benetton de Rechtbank bij op 24 juli 1995 ter griffie neergelegd
verzoekschrift verzocht, primair, de tenuitvoerlegging van de FAA te schorsen en,
subsidiair, Eco Swiss te gelasten zekerheid te stellen alvorens tot executie over te
gaan.
- 17.
- Bij beschikking van 19 september 1995 heeft de Rechtbank enkel het subsidiaire
verzoek toegewezen.
- 18.
- Benetton heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van
28 maart 1996 heeft het Gerechtshof het primaire verzoek voor het wezenlijke
toegewezen.
- 19.
- Het Gerechtshof overwoog daartoe, dat artikel 81 EG een bepaling van openbare
orde is in de zin van artikel 1065, lid 1, sub e, Rv, waarvan de schending tot
vernietiging van een arbitraal vonnis kan leiden.
- 20.
- Naar zijn oordeel was er echter in de bij hem aanhangige schorsingsprocedure geen
plaats voor toetsing van een gedeeltelijk eindvonnis als de PFA aan artikel 1065,
lid 1, sub e, omdat Benetton haar vordering tot vernietiging niet had ingesteld
binnen drie maanden nadat dit vonnis ter griffie van de Rechtbank was neergelegd,
zoals artikel 1064, lid 3, Rv voorschrijft.
- 21.
- Volgens het Gerechtshof was daarentegen wel toetsing van de FAA aan
artikel 1065, lid 1, sub e, mogelijk, in het bijzonder wat betreft de invloed van
artikel 81, leden 1 en 2, EG op de begroting van de schade, omdat toekenning van
een vergoeding voor de schade ten gevolge van de onrechtmatige opzegging van
de licentieovereenkomst naar zijn oordeel erop zou neerkomen, dat aan deze
overeenkomst effect werd verleend, hoewel zij ten minste gedeeltelijk nietig was
wegens strijd met artikel 81, leden 1 en 2, EG. De overeenkomst maakte het de
partijen immers mogelijk een marktverdeling tot stand te brengen, aangezien Eco
Swiss geen uurwerken meer mocht verkopen in Italië en Bulova niet in de overige
toenmalige lidstaten van de Gemeenschap. Zoals Benetton en Eco Swiss erkennen,
is de licentieovereenkomst niet bij de Commissie aangemeld en wordt zij niet
gedekt door een groepsvrijstelling.
- 22.
- Van oordeel, dat de FAA in de vernietigingsprocedure waarschijnlijk in strijd met
de openbare orde zou worden bevonden, besloot het Gerechtshof het
schorsingsverzoek toe te wijzen voor zover dat betrekking had op de FAA.
- 23.
- Tegen de beschikking van het Gerechtshof heeft Eco Swiss cassatieberoep
ingesteld. Benetton heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
- 24.
- De Hoge Raad beklemtoont, dat een arbitraal vonnis slechts in strijd met deopenbare orde in de zin van artikel 1065, lid 1, sub e, Rv kan worden bevonden,
indien de inhoud of de uitvoering ervan strijd oplevert met dwingend recht van een
zo fundamenteel karakter, dat de naleving ervan niet door beperkingen van
procesrechtelijke aard mag worden verhinderd. De enkele omstandigheid, dat door
de inhoud of de uitvoering van het arbitrale vonnis een verbodsbepaling uit het
mededingingsrecht buiten toepassing blijft, zal volgens de Hoge Raad naar
Nederlands recht in het algemeen echter geen strijd met de openbare orde
opleveren.
- 25.
- Onder verwijzing naar het arrest van 14 december 1995, Van Schijndel en Van
Veen (C-430/93 en C-431/93, Jurispr. blz. I-4705), vraagt de Hoge Raad zich echter
af, of hetzelfde geldt wanneer het, zoals in casu, gaat om een bepaling van
gemeenschapsrecht. De Raad leidt uit dat arrest af, dat artikel 81 EG niet van dien
aard is, dat het moet worden aangemerkt als dwingend recht van een zo
fundamenteel karakter, dat de naleving ervan niet door beperkingen van
procesrechtelijke aard mag worden verhinderd.
- 26.
- Bovendien, aldus de Hoge Raad verder, wordt niet betwist, dat tijdens de
arbitrageprocedure de eventuele nietigheid van de licentieovereenkomst wegens
strijd met artikel 81 EG niet aan de orde is geweest, zodat de arbiters buiten de
grenzen van de rechtsstrijd zouden zijn getreden, wanneer zij dit probleem hadden
onderzocht en erover hadden beslist. Het arbitrale vonnis had dan ingevolge
artikel 1065, lid 1, sub c, Rv kunnen worden vernietigd, omdat de arbiters zich niet
aan hun opdracht hadden gehouden. Naar zijn oordeel kunnen partijen de
eventuele nietigheid van de licentieovereenkomst dan ook niet voor de eerste keer
in het kader van de vernietigingsprocedure aan de orde stellen.
- 27.
- Hij wijst er in dit verband op, dat voormelde regels van procesrecht hun
rechtvaardiging vinden in het algemeen belang bij een effectief werkende arbitrale
rechtspleging en dat zij voor de toepassing van de regels van gemeenschapsrecht
niet ongunstiger zijn dan voor de toepassing van het nationale recht.
- 28.
- De Hoge Raad vraagt zich echter af, of de door het Hof in het arrest Van
Schijndel en Van Veen (reeds aangehaald) ontwikkelde beginselen ook voor
arbiters gelden, onder meer omdat volgens 's Hofs arrest van 23 maart 1982,
Nordsee (102/81, Jurispr. blz. 1095), een scheidsgerecht dat zonder
overheidsbemoeienis is ingesteld op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst,
niet is te beschouwen als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG en
dus geen prejudiciële vragen op grond van dit artikel kan stellen.
- 29.
- Bovendien wijst de Hoge Raad erop, dat wanneer arbiters het geschil gedeeltelijk
hebben beslecht bij een tussenvonnis, dat in zoverre het karakter van eindvonnis
heeft, dit vonnis naar Nederlands procesrecht gezag van gewijsde heeft, en dat
wanneer van dit tussenvonnis niet tijdig de vernietiging is gevorderd, de
mogelijkheid om vernietiging te vorderen van een op het tussenvonnis
voortbouwend later arbitraal vonnis, wordt beperkt door het gezag van gewijsde.
De Hoge Raad vraag zich echter af, of het gemeenschapsrecht het Gerechtshof
verbiedt een dergelijke procesregel toe te passen in een situatie als de onderhavige,
waarin het latere arbitrale vonnis, waarvan wel tijdig de vernietiging is gevorderd,
voortbouwt op een eerder arbitraal vonnis.
- 30.
- Onder die omstandigheden heeft de Hoge Raad besloten, de behandeling van de
zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
1) In hoeverre zijn de door het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-430/93
en C-431/93 (Van Schijndel en Van Veen/Stichting Pensioenfonds voor
Fysiotherapeuten) bij zijn arrest van 14 december 1995 gegeven
verklaringen voor recht van overeenkomstige toepassing indien in een
geschil met betrekking tot een privaatrechtelijke overeenkomst, dat niet
door de nationale rechter maar door arbiters wordt beslecht, partijen geen
beroep doen op artikel 85 EG-Verdrag en arbiters naar de voor hen
geldende regels van nationaal procesrecht geen vrijheid hebben die
bepalingen ambtshalve toe te passen?
2) Dient de Nederlandse rechter in weerwil van de hiervoor in 4.2 en 4.4
omschreven regels van Nederlands procesrecht [volgens welke een partij de
vernietiging van een arbitraal vonnis slechts kan vorderen op een beperkt
aantal gronden, waaronder strijd met de openbare orde, die in het algemeen
niet de enkele omstandigheid omvat, dat door de inhoud of de uitvoering
van het arbitrale vonnis een verbodsbepaling uit het mededingingsrecht
buiten toepassing blijft], een overigens aan de wettelijke vereisten
beantwoordende vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis op
grond van strijd van dat vonnis met artikel 85 EG-Verdrag toe te wijzen,
indien hij oordeelt dat de gestelde strijd zich inderdaad voordoet?
3) Is, in weerwil van de hiervoor in 4.5 omschreven regels van Nederlands
procesrecht [volgens welke arbiters de verplichting hebben niet buiten de
grenzen van de rechtsstrijd te treden en zich aan hun opdracht te houden]
de rechter hiertoe ook gehouden, indien in de arbitrale procedure de
toepasselijkheid van artikel 85 EG-Verdrag buiten de grenzen van de
rechtsstrijd is gebleven en arbiters daarover dan ook geen beslissing hebben
gegeven?
4) Moet ingevolge het gemeenschapsrecht de hiervoor in 5.3 omschreven regel
van Nederlands procesrecht [volgens welke een arbitraal tussenvonnis met
het karakter van een eindvonnis gezag van gewijsde krijgt en in beginsel
slechts het voorwerp van een vordering tot vernietiging kan zijn binnen drie
maanden na de dag van nederlegging van dat vonnis ter griffie van de
Rechtbank] buiten toepassing worden gelaten indien dit nodig is om in de
vernietigingsprocedure, gericht tegen het latere arbitrale vonnis, te kunnen
onderzoeken of een overeenkomst, waarvan in het arbitrale tussenvonnis
met gezag van gewijsde is beslist dat zij rechtsgeldig is, wellicht toch nietig
is wegens strijd met artikel 85 EG-Verdrag?
5) Of moet in een geval als in vraag (4) omschreven buiten toepassing blijven
de regel dat van het arbitrale tussenvonnis, voor zover dit het karakter van
eindvonnis draagt, niet tegelijk met het latere arbitrale vonnis de
vernietiging kan worden gevorderd?
De tweede vraag
- 31.
- Met zijn tweede vraag, die het eerst moet worden onderzocht, wenst de
verwijzende rechter in wezen te vernemen, of een nationale rechter een vordering
tot vernietiging van een arbitraal vonnis moet toewijzen, wanneer dat vonnis naar
zijn oordeel inderdaad in strijd is met artikel 81 EG, ofschoon hij volgens de regels
van zijn nationale procesrecht een dergelijke vordering enkel op een beperkt aantal
gronden kan toewijzen, waaronder strijd met de openbare orde, hetgeen volgens
het toepasselijke nationale recht in het algemeen niet reeds het geval is, indien
door de inhoud of de uitvoering van het arbitrale vonnis een verbodsbepaling van
het nationale mededingingsrecht buiten toepassing blijft.
- 32.
- Om te beginnen moet de aandacht worden gevestigd op het feit, dat in gevallen
waarin een op partijafspraak berustende arbitrage vragen van gemeenschapsrecht
aan de orde stelt, de gewone rechter zich voor de taak kan zien gesteld deze
vragen te onderzoeken, onder meer in het kader van de al naar de omstandigheid
van het geval meer of minder uitgebreide toetsing van het arbitrale vonnis,
waartoe hij geroepen is in geval van hoger beroep, verzet, uitvoerbaarverklaring of
van enige andere door het toepasselijke nationale recht toegelaten rechtsvordering
of toetsingsmogelijkheid (zie arrest Nordsee, reeds aangehaald, punt 14).
- 33.
- In punt 15 van het arrest Nordsee voegde het Hof daaraan toe, dat die nationale
rechter dient na te gaan, of hij zich krachtens artikel 234 EG tot het Hof moet
wenden ter verkrijging van een beslissing over de uitlegging of de geldigheid van
bepalingen van gemeenschapsrecht, die hij in het kader van de toetsing van een
arbitraal vonnis eventueel moet toepassen.
- 34.
- Dienaangaande overwoog het Hof in de punten 10 tot en met 12 van hetzelfde
arrest, dat een bij overeenkomst ingesteld scheidsgerecht geen rechterlijke
instantie van een der lidstaten in de zin van artikel 234 EG is, omdat er voor de
contractpartijen rechtens noch feitelijk een verplichting bestaat hun geschillen aan
een scheidsgerecht voor te leggen, en de overheid van de betrokken lidstaat noch
betrokken is bij de beslissing om de weg van arbitrage te kiezen, noch de
mogelijkheid heeft ambtshalve in te grijpen in het verloop van de procedure voor
de arbiter.
- 35.
- Vervolgens moet worden opgemerkt, dat de vereisten die verband houden met de
doeltreffendheid van de arbitrale rechtspleging, rechtvaardigen dat de toetsing van
arbitrale vonnissen een beperkt karakter draagt en dat de vernietiging van een
vonnis of de weigering van erkenning ervan enkel in uitzonderlijke gevallen
mogelijk is.
- 36.
- In overeenstemming met artikel 3, sub g, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 3,
lid 1, sub g, EG) vormt artikel 81 EG evenwel een fundamentele bepaling die
onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Gemeenschap en in het
bijzonder voor de werking van de interne markt. Het belang van deze bepaling
heeft de opstellers van het Verdrag ertoe gebracht, in artikel 81, lid 2, uitdrukkelijk
te bepalen, dat de door dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten van
rechtswege nietig zijn.
- 37.
- Daaruit volgt, dat wanneer een nationale rechter volgens de regels van zijn
nationale procesrecht een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis op
grond van strijd met nationale regels van openbare orde moet toewijzen, hij dat
ook moet doen ingeval een dergelijke vordering is gebaseerd op schending van het
in artikel 81, lid 1, EG neergelegde verbod.
- 38.
- Aan deze conclusie staat niet in de weg, dat volgens het door alle lidstaten
bekrachtigde Verdrag van New York van 10 juni 1958 over de erkenning en
tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechtelijke uitspraken, slechts bepaalde
gebreken een weigering van de erkenning en de tenuitvoerlegging van een arbitraal
vonnis kunnen rechtvaardigen, namelijk wanneer in het vonnis de termen van het
compromissoir beding niet in acht worden genomen of worden overschreden,
wanneer het vonnis niet bindend is voor partijen, of de erkenning dan wel de
tenuitvoerlegging van het vonnis in strijd zou zijn met de openbare orde van het
land waar die erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht (artikel V, leden 1,
sub c en e, en 2, sub b, van het Verdrag van New York).
- 39.
- Om de in punt 36 van dit arrest genoemde redenen is artikel 81 immers te
beschouwen als een bepaling van openbare orde in de zin van dat verdrag.
- 40.
- Ten slotte moet eraan worden herinnerd, dat zoals in punt 34 van dit arrest is
opgemerkt arbiters, anders dan een nationale rechterlijke instantie, het Hof niet
om een prejudiciële beslissing kunnen verzoeken over vragen van uitlegging van het
gemeenschapsrecht. Het is voor de communautaire rechtsorde evenwel van evident
belang, dat ter vermijding van toekomstige uitleggingsgeschillen elke bepaling van
gemeenschapsrecht, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moet
vinden, op eenvormige wijze wordt uitgelegd (arrest van 25 juni 1992,
Federconsorzi, C-88/91, Jurispr. blz. I-4034, punt 7). Hieruit volgt, dat in de situatie
van het hoofdgeding, en anders dan in het arrest Van Schijndel en Van Veen
(reeds aangehaald), het gemeenschapsrecht vereist, dat vragen over de uitlegging
van het verbod van artikel 81, lid 1, EG kunnen worden onderzocht door de
nationale rechterlijke instanties die over de geldigheid van een arbitraal vonnis
moeten beslissen, en in voorkomend geval met het oog op een prejudiciële
beslissing naar het Hof kunnen worden verwezen.
- 41.
- Op de tweede vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat een nationale rechter
een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis moet toewijzen wanneer dat
vonnis naar zijn oordeel inderdaad in strijd is met artikel 81 EG, indien hij volgens
de regels van zijn nationale procesrecht een vordering tot vernietiging op grond van
strijd met nationale regels van openbare orde moet toewijzen.
De eerste en de derde vraag
- 42.
- Gezien het antwoord op de tweede vraag behoeven de eerste en de derde vraag
niet te worden beantwoord.
De vierde en de vijfde vraag
- 43.
- Met de vierde en de vijfde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst
de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht de
nationale rechter dwingt tot het buiten toepassing laten van regels van nationaal
procesrecht, volgens welke een arbitraal tussenvonnis met het karakter van een
eindvonnis, waartegen niet tijdig een vordering tot vernietiging is ingesteld, gezag
van gewijsde krijgt en niet door een later arbitraal vonnis kan worden aangetast,
indien dit nodig is om in het kader van de procedure tot vernietiging van het latere
arbitrale vonnis te kunnen onderzoeken, of een overeenkomst die in het arbitrale
tussenvonnis rechtsgeldig is verklaard, wellicht toch nietig is wegens strijd met
artikel 81 EG.
- 44.
- Volgens de nationale procesregels die in het hoofdgeding aan de orde zijn, kan van
een arbitraal tussenvonnis met het karakter van eindvonnis vernietiging worden
gevorderd binnen een termijn van drie maanden vanaf de nederlegging van dat
vonnis ter griffie van de bevoegde rechtbank.
- 45.
- Een dergelijke termijn, die in vergelijking met de termijnen die in het recht van de
andere lidstaten zijn bepaald, niet te kort lijkt, maakt de uitoefening van de door
de communautaire rechtsorde verleende rechten niet uiterst moeilijk of in de
praktijk onmogelijk.
- 46.
- Voorts moet worden beklemtoond, dat wanneer het nationale procesrecht de
mogelijkheid om na afloop van die termijn de vernietiging te vorderen van een
later arbitraal vonnis dat voortbouwt op een arbitraal tussenvonnis met het karakter
van een eindvonnis, beperkt wegens het aan laatstgenoemd vonnis toekomende
gezag van gewijsde, dit zijn rechtvaardiging vindt in de beginselen die aan het
nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals hetrechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van eerbiediging van het gezag van
gewijsde, dat er de uitdrukking van vormt.
- 47.
- In die omstandigheden dwingt het gemeenschapsrecht de nationale rechter niet
dergelijke regels buiten toepassing te laten, ook niet indien dit nodig is om in de
procedure tot vernietiging van een later arbitraal vonnis te kunnen onderzoeken,
of een overeenkomst die in het arbitrale tussenvonnis rechtsgeldig is verklaard,
wellicht toch nietig is wegens strijd met artikel 81 EG.
- 48.
- Op de vierde en de vijfde vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat het
gemeenschapsrecht een nationale rechter niet dwingt tot het buiten toepassing laten
van regels van nationaal procesrecht, volgens welke een arbitraal tussenvonnis met
het karakter van een eindvonnis, waartegen niet tijdig een vordering tot vernietiging
is ingesteld, gezag van gewijsde krijgt en niet door een later arbitraal vonnis kan
worden aangetast, ook niet indien dit nodig is om in de procedure tot vernietiging
van een later arbitraal vonnis te kunnen onderzoeken, of een overeenkomst die in
het arbitrale tussenvonnis rechtsgeldig is verklaard, wellicht toch nietig is wegens
strijd met artikel 81 EG.
Kosten
- 49.
- De kosten door de Nederlandse, de Franse en de Italiaanse regering, alsmede door
de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese
Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt,
kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen
in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen,
zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij beschikking van
21 maart 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Een nationale rechter moet een vordering tot vernietiging van een arbitraal
vonnis toewijzen wanneer dat vonnis naar zijn oordeel inderdaad in strijd
is met artikel 81 EG (ex artikel 85), indien hij volgens de regels van zijn
nationale procesrecht een vordering tot vernietiging op grond van strijd met
nationale regels van openbare orde moet toewijzen.
2) Het gemeenschapsrecht dwingt een nationale rechter niet tot het buiten
toepassing laten van regels van nationaal procesrecht, volgens welke een
arbitraal tussenvonnis met het karakter van een eindvonnis, waartegen niet
tijdig een vordering tot vernietiging is ingesteld, gezag van gewijsde krijgt
en niet door een later arbitraal vonnis kan worden aangetast, ook niet
indien dit nodig is om in de procedure tot vernietiging van een later
arbitraal vonnis te kunnen onderzoeken, of een overeenkomst die in het
arbitrale tussenvonnis rechtsgeldig is verklaard, wellicht toch nietig is
wegens strijd met artikel 81 EG.
Rodríguez IglesiasKapteyn
Puissochet
Hirsch Jann
Mancini
Moitinho de Almeida Gulmann
Murray
Edward Ragnemalm Sevón Wathelet
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 juni 1999.
De griffier
De president
R. Grass
G. C. Rodríguez Iglesias