Rechtbank Overijssel, 18-06-2015 / 07/700021-12
ECLI:NL:RBOVE:2015:2913
- Inhoudsindicatie
- Bedrijfsongeval. De rechtbank spreekt verdachte vrij van het ten laste gelegde.
- Instantie
- Rechtbank Overijssel
- Uitspraakdatum
- 2015-06-18
- Publicatiedatum
- 2015-06-18
- Zaaknummer
- 07/700021-12
- Procedure
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtsgebied
- Strafrecht
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 07/700021-12
Datum vonnis: 18 juni 2015
geboren op [geboortedag] 1967 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
1Het onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 24 oktober 2013 en 4 juni 2015. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. P. de Jong en van wat door de verdachte en zijn raadsman mr. J.H. Fellinger, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.
2De tenlastelegging
De tenlastelegging aan de verdachte luidt dat:
-
3De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging voor het subsidiair ten laste gelegde feit, omdat dit een overtreding is. Deze is verjaard omdat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het feit heeft plaatsgevonden.
De rechtbank verwerpt het verweer. De verjaringstermijn ter zake van alle overtredingen is ingevolge – de op 1 januari 2008 in werking getreden wijziging van – artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht, anders dan waar de raadsman in zijn verweer van uitgaat, gesteld op een periode van drie jaren. Nu de officier van justitie binnen die termijn de verdachte heeft gedagvaard, is van verjaring geen sprake. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4De beoordeling
4.1
De officier van justitie heeft ter terechtzitting vrijspraak van verdachte gevorderd ten aanzien van het primair ten laste gelegde en de veroordeling van verdachte gevorderd ten aanzien van wat subsidiair ten laste is gelegd.
4.2
De raadsman heeft aangevoerd dat zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden.
4.3
De rechtbank heeft op grond van het verhandelde ter zitting, in samenhang met de inhoud van het dossier, het volgende vastgesteld.
Op 19 januari 2011 waren werknemers van verdachte bezig met het monteren van een sloopkraan op het terrein van [bedrijf 2] B.V te Hardenberg. Verdachte was op het terrein aanwezig evenals enkele andere personen, onder wie de heer [slachtoffer] (het latere slachtoffer), die op verzoek van verdachte aanwezig was om advies uit te brengen over de constructie van de onderwagen. De rupsen waren aan de onderwagen bevestigd, waarbij de onderwagen met vier borgbouten aan de spoorverbreders was verbonden. De contraballast was aan de kraan gehangen en de hoofdgiek en de beide hulpgieken waren gemonteerd.
Omstreeks 11.38 uur braken de borgbouten. Doordat de kraan hierdoor niet langer vastzat aan de rupsen, kantelde de kaan voorover tot de hoofdmast de grond raakte. Aan de achterzijde van de kraan kwamen de klauwen van de verbinding van de spoorverbreders aan de onderwagen los van de assen waarop zij inhaakten. De borgplaten schoven van elkaar af; de achterzijde van de kraan kwam omhoog, los van de onderwagen. Geprobeerd is de kraan naar zijn oorspronkelijke positie terug te duwen. Door het terugduwen kwamen de voorste klauwen ook los van hun assen waardoor de rupsen met de daaraan gekoppelde spoorverbreders loskwamen van de kraan en opzij schoven; de kraan zakte als het ware door de rupsen. De kraan viel vervolgens op het asfalt. Door de schok die daarop volgde scheurde de ophanging van de contraballast. De contraballast is terechtgekomen op de heer [slachtoffer], die op dat moment achter de kraan stond.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat verdachte van het primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat van schuld in enige strafrechtelijke betekenis niet is gebleken.
Ten laste is gelegd dat verdachte als werkgever geen doeltreffende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van gevaar voor anderen, ten gevolge waarvan het slachtoffer, [slachtoffer], is overleden.
Aan de onderwagen van de kraan waren spoorverbreders aangebracht, die met borgbouten moesten worden bevestigd. Vast staat dat slechts vier van de vierentwintig borgbouten waren bevestigd. Aanvankelijk is geprobeerd de montage volgens de gebruikelijke werkwijze te verrichten, te weten dat de borgbouten worden aangebracht voordat de giek en de ballast aan de kraan worden bevestigd. Omdat de gaten waardoor de borgbouten moesten worden aanbracht niet goed in elkaars verlengde lagen, is, nadat vier van de voorgeschreven vierentwintig borgbouten waren aangebracht, gekozen voor een oneigenlijke volgorde van de opbouw. Het gewicht op de sloopkraan is verzwaard door de giek en de contraballast op de sloopkraan te plaatsen. Vervolgens is geprobeerd om de montagegaten in een zodanige positie te krijgen dat alsnog de overige 20 borgbouten konden worden geplaatst.
De rechtbank is van oordeel dat destijds – met de wetenschap van nu – een verkeerde beslissing is genomen door deze oneigenlijke volgorde te hanteren en de giek en de contraballast al op de kraan te plaatsen voordat alle bouten waren aangebracht. Uiteindelijk is door het gewicht van de giek en de contraballast de kraan gekanteld en vervolgens op het asfalt gevallen. Na die val is de contraballast, die aan de achterzijde van die kraan was bevestigd, van die kraan gevallen en op het slachtoffer [slachtoffer] terechtgekomen waardoor deze is overleden.
De vraag die voorligt is of verdachte, als directeur van het bedrijf [bedrijf 1] B.V., (daardoor) verwijtbaar heeft gehandeld. Voor de beoordeling van die vraag is van belang of het uit de (onveilige) manier van werken voortvloeiende gevaar (het afbreken van het contragewicht) voorzienbaar was.
Vast staat dat tijdens de opbouw van de kraan zich meerdere gevaarlijke situaties hebben voorgedaan. Ook staat vast dat op het terrein waar de kraan werd opgebouwd, geen kraanboek en geen gebruikershandleiding – waarin staat beschreven hoe en in welke volgorde de tracks (rupsen) moeten worden gemonteerd – aanwezig waren. Ten aanzien van de vraag of de (onveilige) manier waarop de kraan werd opgebouwd heeft bijgedragen aan het verwezenlijken van het gevaar dat het contragewicht zou afbreken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is. Daartoe verwijst de rechtbank naar het rapport van TNO d.d. februari 2015, opgesteld door ing. M.A. van de Nieuwhof en ir. E.C. Dillingh. Dit rapport heeft als uitgangspunt de onderzoeksvraag:
Het rapport bevat een aantal conclusies over de plaats en de manier waarop het contragewicht was aangelast. De slotsom luidt dat niet zozeer de belasting maar het ontwerp ten grondslag heeft gelegen aan het ongeval. Bij normaal gebruik zou het contragewicht ook op enig moment zijn afgebroken. Door de relatief grote val van de kraan is dit bespoedigd. Het ontwerp was in de kern al ontoereikend om de veiligheid te allen tijde te garanderen.
Het voorgaande overziend is de rechtbank van oordeel dat niet door de (onveilige) manier van opbouwen van de kraan, maar door het ontwerp van de sloopkraan (achteraf bezien) gevaar is ontstaan dat het contragewicht zou afbreken. Dit gevaar was ten tijde van het ongeval niet voorzienbaar. Verdachte kan daarom niet het verwijt worden gemaakt dat hij onvoldoende maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van dat gevaar en zal daarom van het subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
5De beslissing
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Taalman, voorzitter, mr. L.J.C. Hangx en
mr. M. van Bruggen, rechters, in tegenwoordigheid van W. van Goor, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2015.