StAB, Jurisprudentietijdschrift voor omgevingsrecht

Uitgever Boom Juridische Uitgevers
Tijdschrift StAB, Jurisprudentietijdschrift voor omgevingsrecht
Datum 28-03-2013
Aflevering 1
RubriekArtikel
TitelNormaal maatschappelijk risico bij planschade: weerzien van een oude bekende?
CiteertitelStAB 2013, nr.
SamenvattingIn artikel 6.2 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening is bepaald dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft. In dit artikel wordt nader ingegaan op het begrip normaal maatschappelijk risico en hoe dit begrip op dit moment in de jurisprudentie wordt ingevuld.
Auteur(s)R. Veenhof
Pagina7-12
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State, 03-10-2012, 201107056/1/A3
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-01
SamenvattingOntheffing Flora- en faunawet vereist. Door het woningbouwproject wordt het in de Flora- en faunawet neergelegde verbod op het verstoren van de vaste rust- en verblijfplaats van het steenuilenpaartje overtreden.
Samenvatting (Bron)Afwijzing aanvraag tot ontheffing van de in art. 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) neergelegde verboden ten aanzien van de steenuil. Het in het plangebied gelegen foerageergebied is van essentieel belang voor de functionaliteit van de vaste rust- en verblijfplaatsen van de steenuilenpaartjes aan de rand van dat gebied. Door het woningbouwproject wordt een belangrijk deel van dat foerageergebied beschadigd en vernield en blijft niet voldoende foerageergebied over voor twee steenuilenpaartjes. Naar het oordeel van de Afdeling brengt de aantasting van het foerageergebied aldus een verstoring van de vaste rust- en verblijfplaats mee van het steenuilenpaartje dat die plaats moet verlaten. Het geschikt maken van locatie A voor steenuilen, zodat dit paartje daar een nieuwe rust- en verblijfplaats kan vinden, voorkomt niet dat de huidige rust- en verblijfplaats wordt verstoord. Hiermee wordt immers niet tegengegaan dat het betrokken foerageergebied wordt beschadigd en vernield, zodat dit uilenpaartje de huidige vaste rust- en verblijfplaats zal moeten verlaten. Door de werkzaamheden wordt het in art. 11 van de Ffw neergelegde verbod op het verstoren van de vaste rust- en verblijfplaats van dat paartje derhalve overtreden, zodat voor die werkzaamheden een ontheffing is vereist. De minister had daarom moeten beoordelen of de aanvraag voor die ontheffing kon worden ingewilligd en daarbij moeten toetsen aan de in art. 75 van de Ffw gestelde vereisten. De Rb. heeft dat ten onrechte niet onderkend. Ten aanzien van het tweede steenuilenpaartje staat niet vast dat de huidige rust- en verblijfplaats niet zal worden verstoord door de werkzaamheden. De deskundigen van Bureau Waardenburg en het door IVN ingeschakelde onderzoeksbureau EcoNatura verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de voorgestelde maatregel, te weten het voortzetten van het beheer van het resterende foerageergebied voor het paartje dat kan blijven, voorkomt dat dit paartje de vaste rust- en verblijfplaats verlaat. De deskundigen sluiten voorts niet uit dat het paartje door de voorgenomen bouw en de verstorende werking van de te realiseren woonwijk zal vertrekken. Gelet hierop dient de staatssecretaris op dit punt nader onderzoek te doen. Indien daaruit volgt dat een reële kans bestaat dat het tweede steenuilenpaartje de huidige vaste rust- en verblijfplaats zal verlaten, is ook ten aanzien van dit paartje een ontheffing vereist. De Rb. heeft dat eveneens ten onrechte niet onderkend. Uit hetgeen onder 5.2. is overwogen, volgt dat de staatssecretaris de aanvraag alsnog dient te beoordelen aan de hand van art. 75 van de Ffw. Dienaangaande geldt dat een ontheffing geen afbreuk mag doen aan de gunstige staat van instandhouding van de steenuilen en slechts mag worden verleend wanneer geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen belangen. Deze belangen zijn neergelegd in art. 2, lid 3 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Vrijstellingsbesluit). In de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2009 in zaak nr. 200802624/1, LJN: BI3701, is overwogen dat het toekennen van betekenis aan het in art. 2, lid 3, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit genoemde belang van de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling zich niet verdraagt met art. 9 van de Vogelrichtlijn. Dit brengt mee dat als art. 9 van de Vogelrichtlijn op deze zaak van toepassing is, de staatssecretaris dat belang niet aan de ontheffingverlening ten grondslag mag leggen.
Pagina13-16
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BX8942
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State, 10-10-2012, 201104791/1/A4
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-02
SamenvattingAanvraag bevat onvoldoende akoestische informatie om de gevolgen voor het milieu te kunnen beoordelen. Verweerder heeft onvoldoende kennis en feiten vergaard.
Samenvatting (Bron)Besluit waarbij een vergunning als bedoeld in art. 8.1, lid 1, aanhef en onder a en c, van de Wm (oud) is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een landbouwbedrijf met een windturbine. Appellanten stellen onder meer ernstige geluidshinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Volgens hen is het onzeker of aan de gestelde geluidsgrenswaarden kan worden voldaan. In het bij de aanvraag gevoegde en aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde akoestisch rapport is de bijdrage van de windturbine getoetst aan de windnormcurve van art. 3.15 (oud) van het Barim. Bij besluit van 14 oktober 2010 (Stb. 749), in werking getreden op 1 januari 2011, is de regeling voor windturbines in het Barim echter gewijzigd. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit golden de in art. 3:14a opgenomen normen van 47dB Lden en 41 dB Lnight. Bij de gewijzigde normstelling is tevens de methode voor het meten en berekenen van de geluidsbelasting van windturbines gewijzigd (art. 3.15 in samenhang met bijlage 4 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer). Het onderzoek dat aan het rapport ten grondslag ligt is niet overeenkomstig deze meet- en rekenmethode uitgevoerd. Verweerder is van mening dat het rapport uit een oogpunt van rechtszekerheid niettemin aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen worden gelegd, nu ten tijde van de aanvraag de gewijzigde bepalingen nog niet golden. Hierover is in het besluit van 14 oktober 2010 echter geen overgangsrecht opgenomen. Dat heeft tot gevolg dat de gewijzigde bepalingen van toepassing waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Gelet hierop had het college zich bij de beoordeling van de geluidsemissie van de windturbine niet op het rapport mogen baseren. Het bestreden besluit is zoverre onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. ()
Pagina16-18
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BX9715
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State, 10-10-2012, 201010326/1/A4
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-03
SamenvattingDe Habitatrichtlijn vereist niet dat een project slechts kan worden vergund indien het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied verbetert. Voor zover de Habitatrichtlijn verplicht tot het treffen van maatregelen om een te hoge depositie te doen verminderen, volgt daaruit niet dat het bevoegd gezag moet kiezen voor de maatregel van het weigeren van de vergunning. Er is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de mogelijke gevolgen van het project voor een in Duitsland gelegen Natura 2000-gebied.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 9 september 2010 heeft het college krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor de uitbreiding van een nertsenfokkerij aan de [locatie 1] te Ottersum.
AnnotatorM.M. Kaajan
Pagina18-22
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BX9705
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRechtbank Utrecht, 11-10-2012, SBR 12/1959
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-04
SamenvattingVerzoek om intrekking milieuvergunning tijdig en terecht afgewezen. Verweerder heeft de bevoegdheid om een hogere geurbelasting toe te staan dan reeds vergund. Verweerder mocht ervan uitgaan dat van de vergunde rechten gebruik zal worden gemaakt.
Samenvatting (Bron)Beroep tegen niet tijdig beslissen op verzoek om intrekking Wabo-vergunning ongegrond. Op grond van artikel 3.15 van de Wabo is de procedure die van toepassing is geweest op de voorbereiding van de omgevingsvergunning waarvan wijziging wordt verzocht bepalend voor de te volgen procedure. Beroep tegen reëel besluit ook ongegrond. Verweerder was wel bevoegd tot intrekking, maar heeft dit redelijkerwijs kunnen weigeren.
Pagina23-26
UitspraakECLI:NL:RBUTR:2012:BY0640
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State, 17-10-2012, 201111188/1/A3
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-05
SamenvattingBij het verlenen van een ontheffing van het verbod in de Flora- en faunawet op het doden van inheemse diersoorten mag worden getoetst aan de voorwaarde dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Dat er vrijstellingen gelden op grond van andere bepalingen bij of krachtens de Flora- en faunawet biedt geen grond voor een ander oordeel.
Samenvatting (Bron)Afwijzing aanvraag van appellante voor ontheffing op grond van art. 68 van de Flora- en faunawet (Ffw) voor het doden van hazen en konijnen tussen zonsondergang en zonsopgang met behulp van geweer en kunstlicht op haar percelen. In haar uitspraak van 29 augustus 2007 in zaak nr. 200701189/1, LJN: BB2488, heeft de Afdeling overwogen dat uit art. 68, lid 1 van de Ffw volgt dat de bevoegdheid tot verlening van ontheffing van het verbod om te doden alleen is gegeven indien geen andere bevredigende oplossing bestaat. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Ffw (Kamerstukken 2004/05, 29 448, nr. 3, blz. 3) volgt verder dat de passage "voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van de wet vrijstelling is of kan worden verleend" in art. 68 van de wet de verhouding tussen enerzijds de artt. 65 en 67 van de wet en anderzijds art. 68 van de wet verduidelijkt en beoogt te voorkomen dat toepassing wordt gegeven aan art. 68 van de wet in situaties waarin schade met een vrijstelling op grond van art. 65 of art. 67 afdoende kan worden bestreden. Als een vrijstelling op grond van art. 65 of art. 67 niet passend is om een bepaalde schadeproblematiek aan te pakken, kunnen gedeputeerde staten in plaats van een vrijstelling of aanvullend aan een vrijstelling, ontheffing verlenen ingevolge art. 68 van de wet, aldus de wetgever. Gelet op het voorgaande mocht het college zich op het standpunt stellen dat het de aanvraag diende te beoordelen aan de hand van de voorwaarden neergelegd in art. 68 van de Ffw mede bezien in het licht van de reeds geldende vrijstellingen voor de diersoorten konijn en haas. Met de Rb. is de Afdeling dan ook van oordeel dat de omstandigheid dat voor de diersoorten konijn en haas de in art. 65, lid 3 en 4 van de Ffw bedoelde vrijstellingen gelden, niet betekent dat het college bij de beoordeling van de aanvraag van appellante niet meer behoefde te toetsen aan de in art. 68 van de Ffw opgenomen voorwaarden. Dat in de toelichting bij het Besluit van 26 januari 2006, houdende wijziging van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren in verband met de hernieuwde vaststelling van bijlagen 1 en 2 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (Stb. 2006, 42), is vermeld dat konijnen verspreid over het hele land nog steeds veelvuldig belangrijke schade aan gewassen aanrichten en dat alternatieve vormen van schadepreventie nog immer onvoldoende mogelijkheden bieden en dat het Faunafonds in zijn advies van 12 september 2005 te kennen heeft gegeven daarmee in te kunnen stemmen, biedt geen grond voor een ander oordeel. Het Faunafonds heeft dat advies gegeven in verband met de plaatsing van de diersoort konijn op de vrijstellingslijst als bedoeld in art. 65 van de Ffw. Dit laat evenwel onverlet dat, zo nodig in aanvulling op een vrijstelling als bedoeld in art. 65 van de Ffw, ingevolge art. 68 slechts ontheffing kan worden verleend indien aan de in dat artikel neergelegde voorwaarden is voldaan. Het advies van het Faunafonds van 12 september 2005 ziet niet op die beoordeling. Met de Rb. is de Afdeling van oordeel dat het college het standpunt mocht innemen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen andere bevredigende oplossing bestaat om de schade te voorkomen. Het college heeft zich, zoals de Rb. terecht heeft overwogen, mogen baseren op het advies van het Faunafonds, waarin is vermeld dat onder stroom te brengen verplaatsbare rasters in beginsel toereikend zijn om de gestelde schade tegen te gaan.
Pagina26-29
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY0415
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRechtbank Arnhem, 23-10-2012, 12/2200
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-06
SamenvattingDe bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom is voor een ander oogmerk gebruikt dan waarvoor de wetgever die bevoegdheid heeft bedoeld (détournement de pouvoir).
Samenvatting (Bron)Oplegging last onder dwangsom met betrekking tot overtreding van een voorschrift van de milieuvergunning. Dat het betrokken voorschrift na de oplegging van de last door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is vernietigd, maakt niet dat verweerder ten tijde hier van belang reeds daarom niet op grond van dat voorschrift een last aan eiseres mocht opleggen. Verweerder had met het opleggen van de last onder dwangsom niet zozeer het oog op het stilleggen van de werkzaamheden doch meer op een signaal aan de buitenwereld dat dit soort situaties niet gedoogd wordt. De activiteiten moesten doorgaan, gelet op het grote maatschappelijke belang dat met de voortgang van het bouwproject was gemoeid. Ook de hoogte van de opgelegde dwangsom duidt erop dat verweerder veeleer een signaal heeft willen afgegeven dan daadwerkelijk de werkzaamheden stilleggen. De bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom is door verweerder voor een ander oogmerk gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid door de wetgever is bedoeld. Het handelen van verweerder was niet gericht op het beëindigen van de overtreding. Verweerder heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod van détournement de pouvoir.
Pagina29-31
UitspraakECLI:NL:RBARN:2012:BY2330
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State, 24-10-2012, 201101092/1/A4
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-07
SamenvattingGeen uitzondering op vergunningsplicht wegens bestaand gebruik, nu sprake is van een project in de zin van de Habitatrichtlijn en niet vaststaat of dit project vóór 10 juni 1994 rechtmatig tot stand is gebracht. Tevens staat niet vast of concreet zicht op legalisatie bestaat.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het college de verzoeken om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen van Stichting De Peel wegens het in strijd met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) zonder vergunning krachtens deze wet onttrekken van grondwater op 22 locaties ten behoeve van beregening, afgewezen.
Pagina31-34
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY1068
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State, 24-10-2012, 201108666/1/A3
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-08
SamenvattingOndanks het bestaan van een milieuvergunning voor de inrichting kan de vergunning voor een in zo'n inrichting te organiseren evenement worden geweigerd vanwege de gevolgen van dat evenement voor het milieu.
Samenvatting (Bron)In dit geval heeft de burgemeester geconstateerd dat bij afgifte van de milieuvergunning voor de TT Hall slechts rekening is gehouden met het organiseren van popmuziekevenementen. Appellant heeft thans een vergunning aangevraagd voor het hardstyle house-evenement. Omdat de burgemeester op grond van eerdere ervaringen met zulke evenementen in redelijkheid mocht aannemen dat bij zo'n evenement het geluidsniveau ver boven het krachtens de Wet milieubeheer vergunde niveau zou uitstijgen, kon de burgemeester in het belang van bescherming van het milieu, in het bijzonder ter voorkoming van ernstige geluidsoverlast, in redelijkheid de vergunning weigeren. Daarbij is van belang dat niet uit zijn aanvraag is gebleken dat appellant maatregelen zal treffen teneinde de te verwachten geluidsoverlast afdoende te beperken en dat zich bij soortgelijke, eerdere evenementen ondanks daarbij wel getroffen maatregelen, ernstige geluidsoverlast heeft voorgedaan. Voorts is daarbij van belang dat de burgemeester, gelet op de aard van het evenement en het aantal te verwachten bezoekers, in redelijkheid heeft kunnen menen dat het risico dat zich bij onderbreking van het evenement na gebleken overtreding van de geluidsvoorschriften een ernstige verstoring van de openbare orde zou voordoen, te groot was om dit verantwoord te kunnen nemen. Het hoger beroep is ongegrond.
Pagina34-36
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY0983
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State, 21-11-2012, 201101656/1/A4
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-09
SamenvattingDe omschakeling naar een ander huisvestingssysteem is dermate ingrijpend voor de bedrijfsvoering en de consequenties daarvan dat niet kan worden gesproken van 'bestaand gebruik'. Daardoor geen uitzondering op vergunningsplicht voor bestaand gebruik.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 18 februari 2008 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Minkcon B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de nertsenhouderij aan de Drosteweg 14 te Putten in het Natura 2000-gebied Veluwe.
AnnotatorM.M. Kaajan
Pagina36-41
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY3744
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State, 28-11-2012, 201105076/1/A4
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-10
SamenvattingMilieuvergunning terecht geweigerd wegens gevaar van verspreiding van dierziekten.
Samenvatting (Bron)Besluit waarbij het college geweigerd heeft aan appellant een vergunning als bedoeld in art. 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een pluimvee- en varkenshouderij. Verweerder heeft de vergunning geweigerd vanwege het gevaar van verspreiding van dierziekten. Volgens het college kan niet worden uitgesloten dat het mond- en klauwzeervirus als gevolg van een incident binnen het CVI vrijkomt in de omgeving waardoor veehouderijen binnen een straal van 3 km rond het CVI het risico lopen om besmet te worden. Het college stelt dat indien de veehouderij besmet raakt, het risico van verdere verspreiding naar andere veehouderijen zeer groot is. () De Afdeling overweegt dat de bestrijding van besmettelijke dierziekten primair is geregeld in wetgeving betreffende de diergezondheid. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets. () De Afdeling concludeert dat de Wm in dit geval de mogelijkheid biedt om bij de beslissing op de aanvraag om vergunning het gevaar van de verspreiding van dierziekten veroorzaakt door de veehouderij en de invloed die de specifieke locatie van de veehouderij in de omgeving van het CVI op de omvang van dat gevaar heeft te betrekken. Het college stelt zich op het standpunt dat het gevaar van verspreiding van dierziekten door de veehouderij door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kan worden voorkomen of voldoende beperkt, zodat de vergunning geweigerd moest worden. Het college wijst op de omstandigheid dat het CVI het enige laboratorium in Nederland is waar met levend mond- en klauwzeervirus mag worden gewerkt. Volgens het college bestaat er, ondanks de zeer strenge veiligheidsnormen waaraan het CVI moet voldoen, altijd een risico op een uitbraak van een besmettelijke dierziekte als gevolg van een calamiteit. () De Afdeling oordeelt dat appellant het standpunt van het college dat er een reëel risico bestaat op besmetting door het CVI van de veehouderij op de door hem gewenste locatie, en daarmee op verspreiding van die besmetting door de veehouderij, niet voldoende heeft weerlegd. De Afdeling is verder van oordeel dat in deze situatie de vestiging van een veehouderij op korte afstand van het CVI een reëel gevaar op verspreiding van dierziekten met zich brengt. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het CVI een uniek laboratorium is, waarbinnen als gevolg van de aard van dit laboratorium steeds levende, zeer besmettelijke, virussen aanwezig zijn en dat het risico op een calamiteit niet kan worden uitgesloten. Dat deze kans klein is maakt dit, mede gezien de verstrekkende gevolgen indien zich een calamiteit zou voordoen, niet anders. Nu aannemelijk is dat de veehouderij een reëel risico op de verspreiding van dierziekten meebrengt, kon het college, gelet op de beoordelingsvrijheid die het toekomt bij de toepassing van art. 8.10 van de Wet milieubeheer, in redelijkheid de gevraagde vergunning weigeren vanwege dat risico.
AnnotatorV. van 't Lam
Pagina41-45
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY4396
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRechtbank Maastricht, 30-11-2012, AWB 12/382
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-11
SamenvattingDoor het ontbreken van formele of processuele connexiteit stond tegen het besluit geen bezwaar open.
Samenvatting (Bron)Eiseres ondervindt al zeer geruime tijd overlast van AWACS-vliegtuigen. Eiseres heeft verweerder verzocht bij voor beroep vatbaar besluit een passende regeling te treffen in verband met de geleden en te lijden schade als gevolg van de overlast. Verweerder heeft het verzoek bij besluit van 26 juli 2011 afgewezen. Eiseres heeft bezwaar daartegen gemaakt, waarna verwerder het bezwaar ongegrond heeft verklaard. De rechtbank overweegt dat de gestelde schade dient te worden beschouwd als veroorzaakt in het kader van de uitoefening van een aan het publiek recht ontleende bevoegdheid, zodat aan het vereiste van materiële connexiteit is voldaan. Omdat niet gebleken is dat de schade is veroorzaakt of in stand wordt gehouden door een besluit, is echter niet voldaan aan het vereiste van formele connexiteit. Eiseres kon daarom tegen het besluit van 26 juli 2011 geen bezwaar maken. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres ten onrechte ontvankelijk geacht. Het beroep is gegrond. De rechtbank doet, na vernietiging van het bestreden besluit, zelf recht in de zaak en verklaart het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk.
Pagina46-47
UitspraakECLI:NL:RBMAA:2012:BY5234
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State, 12-12-2012, 201101087/1/A4
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-12
SamenvattingHet college heeft ten onrechte niet ter plaatse onderzocht of aan de voorschriften van de milieuvergunning wordt voldaan.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 29 maart 2010 heeft het college acht verzoeken van [appellant] om handhaving van de aan [de firma] verleende milieuvergunning voor een inrichting aan de [locatie 1 en 2] en de [locatie 3] te [plaats], afgewezen.
Pagina47-49
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY5866
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekMilieu/natuur/water
TitelRaad van State, 27-12-2012, 201103776/1/A4
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-13
SamenvattingDoor het ontbreken van zeggenschap vormen de veehouderij en de vergistingsinstallatie zelfstandige inrichtingen waarvoor afzonderlijke vergunningen moeten worden aangevraagd.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 1 februari 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij met een co-vergistingsinstallatie en een warmtekrachtkoppelinginstallatie op het perceel [locatie] te Bergentheim.
Pagina49-50
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY7325
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State, 26-09-2012, 201107599/1/R4
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-14
SamenvattingLimitering aantal paardenboxen en paarden betreft planologisch belang. Beperkingen aan omgevingsvergunningvrij bouwen.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 19 april 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, Recreatie-hippisch bungalowpark Kloosterweg 8 te Appelscha" vastgesteld.
Pagina51-52
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BX8290
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State, 26-09-2012, 201108509/1/R4
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-15
SamenvattingStrandhuisjes. Wijzigingsbevoegdheid. Passende beoordeling. Plan-m.e.r. ontbreekt.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 10 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Zeegebied Westvoorne" gewijzigd vastgesteld.
Pagina52-54
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BX8302
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State, 26-09-2012, 201200377/1/A1
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-16
SamenvattingGeen beschermende werking bouwovergangsrecht in geval van bouwvergunning die is aangehouden.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 22 oktober 2010 heeft het college geweigerd aan De Heensehoeve ontheffing en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van luchtwassers in de bestaande stallen op het perceel Heensedijk 16b te De Heen.
AnnotatorT. Nijmeijer
Pagina54-57
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BX8270
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State, 03-10-2012, 201112209/1/R1
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-17
SamenvattingVergunningvrije bouwwerken onder de werking van de Woningwet en de Wabo.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 28 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "De Bisselt" vastgesteld.
Pagina57-58
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BX8978
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State, 03-10-2012, 201206364/1/R4
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-18
SamenvattingAanwijzing van categorieën gevallen waarin een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist. Rechtszekerheid.
Samenvatting (Bron)Verlenen omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en gebruiken als bedoeld in art. 2.1, lid 1, aanhef en onder a, onderscheidenlijk c, van de Wabo voor het in strijd met het ten tijde van het besluit geldende bestemmingsplan "Oude Westen" gebruiken en bouwen van een kantoorgebouw en voor de activiteit maken van een uitweg als bedoeld in art. 2.2, lid 1, aanhef en onder e, van de Wabo. In de aanwijzing ex art. 6.5, lid 3 van het Bor heeft de raad categorieën gevallen aangewezen waarin een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist. Art. 6.5, lid 3 van het Bor bevat geen vereisten voor de aanwijzing, en houdt evenmin een beperking in voor de categorieën die opgenomen kunnen worden in de aanwijzing. Art. 2 van de aanwijzing bepaalt dat geen verklaring van geen bedenkingen is vereist als sprake is van een categorie in art. 1 én niet door ten minste 1/5 van de raadsleden binnen 14 dagen is aangegeven dat een verklaring van geen bedenkingentraject dient te worden doorlopen. De aanwijzing geeft daarmee voldoende duidelijk aan in welke categorieën gevallen een verklaring van geen bedenkingen niet vereist is. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de aanwijzing vanwege het daarin opgenomen art. 2 in strijd is met art. 6.5, lid 3 van het Bor of met de rechtszekerheid. Niet bestreden is dat de activiteit onder de categorie van gevallen als genoemd in art. 1, aanhef en eerste lid, van de aanwijzing valt. Naar aanleiding van de aanvraag heeft niet ten minste 1/5 van de raadsleden aangegeven toch een verklaring van geen bedenkingentraject te willen doorlopen. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen verklaring van geen bedenkingen vereist is.
Pagina59-60
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BX8983
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State, 03-10-2012, 201202886/1/A1
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-19
SamenvattingBerekening oppervlakte bijgebouwen. Garage is in casu geen bijbehorend bouwwerk aangezien deze functioneel en bouwkundig niet uit delen bestaat, maar één geheel is.
Samenvatting (Bron)Afwijzing handhavingsverzoek loods en verlenen omgevingsvergunning voor het bouwen en het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van een garage met een put en een loods met een put en een kelder. De Rb. heeft de rechtsgevolgen van het besluit ten aanzien van de loods terecht in stand gelaten. Daarbij heeft zij van belang mogen achten dat het college ter zitting van de Rb. heeft verklaard dat ten aanzien van de loods ten tijde van het besluit van 23 februari 2011 concreet zicht op legalisering aanwezig was, omdat de loods in overeenstemming met de bestemming wordt gebruikt en omdat het college zich naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek bereid heeft verklaard voor de op het perceel aanwezige bouwwerken omgevingsvergunning te verlenen. Anders dan de Rb. heeft overwogen, is in zoverre uitsluitend van belang of op voorhand aanwijzingen bestaan dat voor de bouwwerken geen omgevingsvergunning kan worden verleend; de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning staat in dit verband niet ten volle ter beoordeling. Verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen en het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van een garage met een put en een loods met een put en een kelder. Het college heeft bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel het deel van de garage dat is gelegen op een afstand van niet meer dan 2,5 m van het hoofdgebouw met een oppervlakte van 8,18 m² en een deel van de garage met een oppervlakte van 30 m² dat is gelegen op een afstand van meer dan 2,5 m van het hoofdgebouw, buiten beschouwing gelaten, omdat volgens het college voor deze twee delen van de garage geen omgevingsvergunning is vereist. Om te bepalen of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de oppervlakte van de in het kader van art. 9.4.4 van de planvoorschriften in aanmerking te nemen bijgebouwen op het perceel in totaal 93,42 m² bedraagt, heeft de Rb. terecht onderzocht of de oppervlaktes van de loods en de garage betrokken moeten worden bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen. In dit verband heeft de Rb. op zichzelf terecht overwogen dat het bestemmingsplan niet in de weg kan staan aan het bouwen van bouwwerken die voldoen aan de eisen van art. 2 van bijlage II bij het Bor, gelezen in samenhang met art. 2.3, lid 2 van het Bor. Daarvoor verwijst de Afdeling naar de uitspraak van 8 augustus 2012 in zaak nr. 201105349/1/A1, LJN: BX3911. De Rb. heeft aan deze overweging echter ten onrechte de conclusie verbonden dat het college delen van de garage, met in totaal een oppervlakte van 38,18 m², buiten beschouwing mocht laten bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen die het bestemmingsplan toestaat. Dat was, aangezien - zoals het college ter zitting heeft erkend - de garage functioneel en bouwkundig niet uit delen bestaat, maar één geheel is, niet mogelijk. De garage is als geheel te groot om aangemerkt te kunnen worden als bijbehorend bouwwerk waarvoor ingevolge art. 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor geen omgevingsvergunning voor het bouwen vereist is. Nu voor het bouwen van de garage een omgevingsvergunning is vereist, dient de totale oppervlakte te worden betrokken bij de vraag of bij de legalisering van de bouwwerken aan art. 9.4.4 van de planvoorschriften wordt voldaan. De Rb. heeft aldus niet onderkend dat met de totale omvang van de loods en de garage van 131,6 m² de ingevolge art. 9.4.4 van de planvoorschriften maximaal toegestane oppervlakte van 100 m² aan bijgebouwen wordt overschreden, zodat de verleende omgevingsvergunning in strijd met art. 2.10, lid 1, aanhef en onder c, van de Wabo is verleend.
AnnotatorD. Roelands-Fransen
Pagina60-63
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BX8968
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRechtbank Groningen, 08-10-2012, Awb 12/856 en Awb 12/857
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-20
SamenvattingGeluidsoverlast stemgeluid kinderdagverblijf.
Samenvatting (Bron)Toepassing kruimellijst als bedoeld in artikel 4 lid 9 van het Bor voor het realiseren van een kinderopvang in woonbuurt. Omwonenden vrezen geluidsoverlast door kinderstemmen en verkeersonveilige situaties in verband met een parkeerstrook die is gelegen tussen een drukke rijbaan en een druk fietspad. De vovo rechter overweegt dat verweerder deze belangen onvoldoende heeft meegewogen in de belangenafweging. Hierin speelt ook de VNG brochure "Handreiking Bedrijven en milieuzonering, editie 2009", waarin wordt aanbevolen kinderopvang te situeren op een afstand van minimaal 30 meter vanaf geluidsgevoelige bebouwing. Die afstand tot het speelterrein wordt niet gehaald. Dat i.c. sprake is van een gemengd gebied, waardoor met een kortere afstand kon worden volstaan is door verweerder niet aannemelijk gemaakt. Ook de gestelde onveilige verkeerssituatie is door verweerder onvoldoende in de afweging betrokken. Volgt gegrond verklaring van het beroep en afwijzing van de gevraagde voorziening.
Pagina63-65
UitspraakECLI:NL:RBGRO:2012:BY0516
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State, 10-10-2012, 201112729/1/A1
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-21
SamenvattingNieuwe aanvraag omgevingsvergunning na eerder afgewezen vrijstellingsverzoek. Inwerkingtreding Wabo. Geen beperktere bevoegdheid tot weigeren.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college de aanvraag van [appellant sub 2] om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen van een terreinverharding ten behoeve van het bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Pagina65-67
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BX9727
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRechtbank Maastricht, 10-10-2012, AWB 12 / 533 en AWB 12 / 534
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-22
SamenvattingCrisis- en herstelwet niet van toepassing.
Samenvatting (Bron)Beroep tegen projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro ter realisering van een bouw- en tuinmarkt (Hornbach), alsmede tegen een van rechtswege verleende bouwvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank is anders dan door verweerder is gesteld de Crisis- en herstelwet (Chw) in dezen niet van toepassing, nu de uitbreiding van de Hornbach niet kan worden aangemerkt als een project in de zin van (categorie 3.1 in bijlage I bij) de Chw. De rechtbank is van oordeel dat het projectbesluit in strijd is met artikel 3.10 in samenhang bezien met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro. Het projectbesluit is voorts in strijd met de gemeentelijke retailstructuurvisie, waarin een maximum van 5.000 m2 is gesteld aan het winkelvloeroppervlak (wvo) voor DHZ-zaken. Het onderhavige project is immers groter van omvang. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit beleid met het daarin opgenomen maximum van 5.000 m2 wvo voor DHZ-zaken in zijn geheel als verbindend dient te worden aangemerkt, nu hierbij ruimtelijke afwegingen zijn gemaakt. Verweerder heeft evenmin op grond van artikel 4:84 van de Awb van dit beleid kunnen afwijken. In het kader van de parkeernorm heeft verweerder voorts onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval de parkeernorm voor bouwmarkten of tuincentra volstaat en niet dient te worden uitgegaan van de parkeernorm voor grootschalige detailhandel. Beroepen gegrond.
Pagina67-69
UitspraakECLI:NL:RBMAA:2012:BX9731
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRechtbank Breda, 11-10-2012, 12/3996
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-23
SamenvattingWijze van toetsing in bezwaar bij overgangsrecht WRO-Wro.
Samenvatting (Bron)Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de WRO ingetrokken. Gelet op artikel 9.1.10, lid 1 en lid 3 van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold voor 1 juli 2008 van toepassing ten aanzien van een verzoek om vrijstelling en een aanvraag om bouwvergunning die zijn ingediend voor dat tijdstip. De aanvraag om bouwvergunning en het (impliciete) verzoek om vrijstelling zijn ingediend op 3 oktober 2005. Gelet hierop is op dit verzoek de WRO van toepassing. Eiseres meent dat de Verordening ruimte Noord-Brabant 2012 van toepassing is op de onderhavige bouwaanvraag omdat blijkens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bij het nemen van een besluit over de aanvraag om bouwvergunning en het besluit op bezwaar, in beginsel het recht dat op dat moment geldt moet worden toegepast. Eiseres gaat er daarbij evenwel aan voorbij dat op deze hoofdregel een uitzondering gemaakt moet worden voor bouwaanvragen die onder het overgangsrecht vallen. Niet kan worden aanvaard dat de beschermende werking van het overgangsrecht als bedoeld in de Invoeringswet Wro tenietgedaan wordt door wetgeving die na de indiening van de aanvraag van kracht is geworden. Voorts is in artikel 1.2, eerste lid, onder f, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2012 weliswaar de vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) uitdrukkelijk binnen de werkingssfeer van deze verordening gebracht, maar reeds omdat het overgangsrecht is neergelegd in een wet in formele zin staat artikel 118 van de Provinciewet er aan in de weg dat een provinciale verordening ten aanzien van dit onderwerp iets anders bepaalt. Verweerder heeft de onderhavige bouwaanvraag terecht niet getoetst aan de Verordening ruimte Noord-Brabant 2012.
Pagina69-69
UitspraakECLI:NL:RBBRE:2012:BY2912
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State, 31-10-2012, 201200895/1/R2
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-24
SamenvattingOnderzoek naar externe veiligheid bij vaststelling van wijzigingsbevoegdheid. Verantwoording in de zin van artikel 12 Bevb.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 22 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Maarssenbroek woongebied" vastgesteld.
Pagina69-71
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY1717
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State, 07-11-2012, 201203864/1/A1
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-25
SamenvattingAfwijken van bestemmingsplan. Begrip perceel in het Bor.
Samenvatting (Bron)Verlenen omgevingsverguning voor het in afwijking van het bestemmingsplan oprichten van een botenloods. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 oktober 2011 in zaak nr. 201103159/1 LJN: BU1640 bevat art. 4, aanhef en eerste lid, onder a, van de bij het Bor behorende Bijlage II niet de beperking, dat alleen van een bouwvoorschrift van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. Deze bepaling wijst alleen een categorie van bouwwerken aan waarvoor met toepassing van art. 2.12, lid 1, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. Verder betoogt appellant tevergeefs dat de Rb. ten onrechte heeft overwogen dat de botenloods en het clubgebouw zich bevinden op hetzelfde perceel als bedoeld in art. 1, lid 1 van de bij het Bor behorende Bijlage II. Dat artikel bepaalt dat een bijbehorend bouwwerk zich op hetzelfde perceel moet bevinden als het hoofdgebouw. In het Bor en de daarbij behorende bijlagen ontbreekt een definitie van wat onder het begrip perceel moet worden verstaan. Niet in geschil is dat het bouwplan is voorzien op een afgescheiden aaneengesloten stuk grond dat één kadastraal perceel vormt. Hierop bevindt zich thans reeds het clubgebouw van de scoutingvereniging. Het bouwplan is gesitueerd op hetzelfde stuk grond op korte afstand van het clubgebouw. De grond, die in eigendom is van de gemeente, is in gebruik bij de scoutingvereniging. Gelet op deze feitelijke situatie is de botenloods voorzien op hetzelfde perceel als bedoeld in art. 1, lid 1 van de bij het Bor behorende Bijlage II. Dat op het perceel deels de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en deels de bestemming "Groenvoorzieningen" rust, maakt dit niet anders. Gelet op het vorenstaande was het college bevoegd met toepassing van art. 2.12, lid 1, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met art. 4, aanhef en lid 1 van de bij het Bor behorende Bijlage II, een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van de beoogde botenloods. Ongegrond hoger beroep
Pagina71-72
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY2516
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRechtbank 's-Hertogenbosch, 13-11-2012, AWB 12/383 en 12/399
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-26
SamenvattingOvergangsrecht Wonw, WMB en Wabo. Aanhoudingsplicht bouwvergunning.
Samenvatting (Bron)Verleende bouwvergunning (art. 44 Ww oud) ten behoeve van intensieve veehouderij en geaccepteerde melding als bedoeld in artikel 8.19 Wm ten behoeve van het veranderen van de inrichting. Bij beslissing op bezwaar worden gelijktijdig de melding herroepen, in die zin dat deze alsnog wordt geweigerd, en de bouwvergunning in stand gelaten. Gevolg is dat de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning alsnog had moeten worden aangehouden. Betekenis van art. 52 Ww voor de nog aan te vragen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, 1e lid en onder e van de Wabo. Een redelijke wetsuitleg van artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de omgevingsvergunning voor de activiteit van het veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, wat betreft de toepassing van artikel 52, tweede lid, van de Woningwet, moet worden beschouwd als een milieuvergunning. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat vergunninghoudster, teneinde het bouwplan te verwezenlijken, zich door inwerkingtreding van de Wabo gedwongen ziet een aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in te dienen, die aan de hand van alsdan van toepassing zijnde rechtsregime door verweerder moet worden beoordeeld. Een dergelijke opvatting doet afbreuk aan de bedoeling van de wetgever om de voorbereiding van de beslissing op de bouwaanvraag conform het oude recht te laten geschieden uit oogpunt van rechtszekerheid. Het vorenstaande betekent dat de aanhoudingsplicht van artikel 52 van de Ww in dit geval eveneens eindigt door verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
Pagina73-74
UitspraakECLI:NL:RBSHE:2012:BY4596
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State, 14-11-2012, 201201949/1/R1
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-27
SamenvattingAandeel sociale woningbouw. Afwijken van anterieure overeenkomst.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 1 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "C100" vastgesteld.
AnnotatorT. Lam
Pagina75-77
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY3067
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State, 28-11-2012, 200909832/1/R1
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-28
SamenvattingIn stand laten rechtsgevolgen. Monitoringstool NSL. Exceptieve toetsing. Vaststellen hogere grenswaarden bij vaststellen uitwerkingsplan. Exploitatieplan.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 1 oktober 2009, nummer 114, heeft de raad het bestemmingsplan "Binckhorst (Nieuw Binckhorst Zuid)" en het exploitatieplan "Binckhorst (Nieuw Binckhorst Zuid)" vastgesteld.
Pagina77-82
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY4429
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State, 19-12-2012, 201203175/1/R4
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-29
SamenvattingWoningen op korte afstand van kartonfabriek niet aanvaardbaar. Chw. Omdat klachten over milieuhinder zijn te verwachten is ook het bezwaar inzake het woon- en leefklimaat ontvankelijk.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 7 februari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Gramsbergerstraat, Coevorden" vastgesteld.
Pagina82-84
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY6774
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekRuimtelijke ordening
TitelRaad van State, 27-12-2012, 201204789/1/A1
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-30
SamenvattingAchtererfgebied als bedoeld in artikel 1 lid 1 van bijlage II Bor.
Samenvatting (Bron)Ingevolge art. 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor wordt onder achtererfgebied verstaan een erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw. Het uitgangspunt van de definitie voor erf is volgens de NvT bij art. 1 van bijlage II bij het Bor (Stb. 2010, 143, p. 134 - 135) dat het gehele perceel bij een hoofdgebouw in beginsel als erf kan worden aangemerkt en dat uit de systematiek van een bestemmingsplan kan voortvloeien dat bepaalde verder van het hoofdgebouw afgelegen delen van een perceel niet als erf aangemerkt kunnen worden. Dat laatste is hier niet het geval.
AnnotatorD. Roelands-Fransen
Pagina84-86
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY7347
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekSchadevergoeding
TitelRaad van State, 07-11-2012, 201110908/1/A2
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-31
SamenvattingDat een uitwerkingsplan thans, anders dan onder het oude recht, oorzaak van planschade kan zijn, dient tot gevolg te hebben dat bij een vergelijking tussen een bestemmingsplan en het nieuwe planologische regime niet wordt uitgegaan van de maximale mogelijkheden van de uitwerkingsregels van dat bestemmingsplan.
Samenvatting (Bron)Afwijzing aanvraag om een tegemoetkoming in planschade op de grond dat appellant door de planologische wijziging niet in een nadeliger positie is komen te verkeren. Daartoe is in dat advies een vergelijking tussen het bestemmingsplan 'Het Bosje' en het besluit van 19 september 2007 (waarbij vrijstelling ex art. 19.2 WRO is verleend) gemaakt. De gronden zijn in dat bestemmingsplan voor 'uit te werken woongebied' bestemd. In het advies is de conclusie getrokken dat, uitgaande van een maximale invulling van die bestemming onder het oude planologische regime, het besluit van 19 september 2007 niet tot een planologische verslechtering heeft geleid. Op de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming in planschade is de Wro van toepassing. Dat een uitwerkingplan thans, anders dan onder het oude recht, oorzaak van planschade kan zijn, dient naar het oordeel van de Afdeling tot gevolg te hebben dat bij een vergelijking tussen een bestemmingsplan en het nieuwe planologische regime niet van de maximale mogelijkheden van de uitwerkingsregels van dat bestemmingsplan wordt uitgegaan. Indien van de maximale mogelijkheden van die uitwerkingsregels wordt uitgegaan, zou dat tot de ongewenste situatie leiden dat een uitwerkingsplan als zodanig nimmer tot een planologische verslechtering kan leiden, omdat dat uitwerkingsplan als oorzaak van planschade dan immers wegvalt tegen de maximale invulling van het bestemmingsplan waarin de uitwerkingsverplichting is opgenomen. Er is geen aanleiding hierover anders te oordelen, als, zoals in dit geval, zowel het oude als nieuwe planologische regime onder de WRO tot stand is gekomen. Daarvoor is redengevend dat uit het weergegeven overgangsrecht volgt dat de onder de WRO tot stand gekomen bestemmingsplannen, uitwerkingsplannen en vrijstellingen als bedoeld in art. 19, lid 2 van de WRO worden gelijkgesteld aan de bestemmingsplannen, uitwerkingsplannen en ontheffingen die tot stand zijn gekomen onder de Wro. Derhalve is het college, bij de vergelijking tussen het bestemmingsplan 'Het Bosje' en het besluit van 19 september 2007, ten onrechte van een maximale invulling van de bestemming 'uit te werken woongebied' van de gronden onder het oude planologische regime uitgegaan. Het betoog slaagt. Gegrond hoger beroep. Niet in geschil is dat de bouw en ingebruikname van het woon-zorgcomplex op de gronden niet in strijd met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan 'Het Bosje' was. Voorts was ten tijde van de koop van de woning niet uitgesloten dat het uitwerkingsplan 'Het Bosje 1' niet zou worden vastgesteld en verwezenlijkt. Derhalve kon appellant, als redelijk denkend en handelend koper, destijds aan de terinzagelegging van het ontwerp van het uitwerkingsplan 'Het Bosje 1' niet de verwachting ontlenen dat in de toekomst op de gronden geen woningbouw zou plaatsvinden als door het vrijstellingsbesluit mogelijk gemaakt. Voorzienbare planologische wijziging.
AnnotatorB. van den Broek
Pagina87-90
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY2475
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekSchadevergoeding
TitelRaad van State, 21-11-2012, 201204333/1/A2
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-32
SamenvattingDat in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro, waarin de forfaitaire drempel van 2% is opgenomen, niet van toepassing is, staat er niet aan in de weg dat bij de beoordeling of de schade binnen het normale maatschappelijke risico valt een forfaitaire drempel of een kortingspercentage kan worden toegepast.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft het college [belanghebbende] 18.000,00, vermeerderd met wettelijke rente, ter tegemoetkoming in planschade toegekend.
Pagina90-94
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY3737
Artikel aanvragenVia Praktizijn
RubriekSchadevergoeding
TitelRaad van State, 28-11-2012, 201200378/1/A2
CiteertitelStAB 2013, nr. 13-33
SamenvattingGeen drempel wegens maatschappelijk risico op grond van artikel 20d Tracéwet.
Samenvatting (Bron)Bij besluit van 29 juli 2009 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat een verzoek van [wederpartij] om schadevergoeding afgewezen.
Pagina94-97
UitspraakECLI:NL:RVS:2012:BY4384
Artikel aanvragenVia Praktizijn