Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 24 januari 2012 heeft de RDW zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van appellant als bedoeld in art. 37, lid 1 van het Kr, gelezen in samenhang met art. 58, lid 1 van de Wvw 1994, dient te worden afgewezen.
Appellant betoogt dat de RDW dat verzoek ten onrechte heeft afgewezen. Volgens [appellant] was de RDW gehouden de onjuiste kentekenregistraties ongedaan te maken. De RDW was ervan op de hoogte dat kentekenregistraties in verband met identiteitsfraude ten onrechte op zijn naam zijn gesteld. Hij acht de onrechtmatige registraties verstrekkend en een grove inbreuk op zijn rechten, die onder meer in art. 8 EVRM bescherming vinden. Hierbij verwijst appellant naar het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (het EHRM) van 14-2- 2012 in de zaak Romet tegen Nederland, zaak nr. 7094/06, LJN: BW2721.
De RDW heeft zich op het standpunt gesteld dat geen verzoek op grond van art. 37 van het Kr, gelezen in samenhang met art. 58, lid 1 van de Wvw 1994 kan worden gedaan. De wetgever heeft niet in een dergelijke verzoekprocedure voorzien. De correctie die appellant wenst, moet worden verkregen via de verzoekprocedure in art. 40, lid 2 van het Kr. Ter zitting heeft de RDW zijn standpunt nader toegelicht. De RDW stelt dat hij bevoegd is tot ongeldigverklaring van kentekenbewijzen en dat op ieder verzoek dat binnen zijn bevoegdheid valt een besluit kan worden genomen. Volgens de RDW heeft ongeldigverklaring van de kentekenbewijzen voor [appellant] echter ten opzichte van de procedure tot verval van de tenaamstelling in het kentekenregister geen toegevoegde waarde.
De RDW acht in dit geval de door de wetgever voorgeschreven wijze afdoende. Als een verzoek op grond van art. 40, lid 2 van het Kr wordt toegewezen, raakt het kentekenbewijs dat overblijft de tenaamgestelde namelijk niet langer. Appellant heeft geen belang bij de ongeldigverklaring van de kentekenbewijzen, aldus de RDW. De RDW heeft voorts toegelicht dat het alleen overgaat tot ongeldigverklaring van kentekenbewijzen als duidelijk is dat de bedoelde voertuigen teniet zijn gegaan. Daarvan is hier volgens de RDW niet gebleken. Bovendien wordt conform het door de RDW gevoerde beleid aan de vervallenverklaring van de tenaamstelling noch aan de ongeldigverklaring van een kentekenbewijs van een voertuig terugwerkende kracht verleend, behoudens bij hoge uitzondering.
Aappellant wenst met terugwerkende kracht beëindiging van de identiteitsfraude en de daaruit voor hem voortgevloeide gevolgen te bereiken. In zijn verzoek van 3 februari 2011 heeft hij gesteld dat hij wordt benadeeld doordat autos ten onrechte op zijn naam zijn gesteld met behulp van zijn vermiste rijbewijs. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant hiermee reeds feitelijk de schending van zijn privéleven als bedoeld in art. 8 EVRM geformuleerd. In deze brief verzoekt hij de RDW ten slotte om de benadeling ongedaan te maken.
De Afdeling is van oordeel dat uit het Romet-arrest volgt dat appellant's recht op privéleven in geding is. Hoewel het EHRM in dat arrest spreekt van een "interference with the applicant's right to respect for his 'private life'" (§ 37), was hier veeleer de vraag aan de orde of jegens klager sprake is van schending van een positieve verplichting welke uit art. 8 EVRM voortvloeit. Daarvoor is ook steun te vinden in de passage in het arrest dat "swift administrative action to deprive a driving license of its usefulness as an identity document was possible and practicable. The Government have not satisfied the Court that such action could not have been taken immediately after the applicant reported that he had lost possession and control of the document" (§ 43).
In dit licht bezien had de RDW bij de inhoudelijke behandeling van appellants verzoek moeten onderkennen dat dit mede een beroep op art. 8 EVRM inhield en dat het derhalve gehouden was te onderzoeken of de gestelde feiten juist waren en in dat geval de onterechte registraties met terugwerkende kracht ongedaan te maken. De positieve verplichting die uit art. 8 EVRM voortvloeit, noopt in dat geval, tot toepassing van art. 37, lid 1 van het Kr, gelezen in samenhang met art. 58, lid 1 van de Wvw 1994 dan wel art. 40, lid 2 van het Kr met terugwerkende kracht. Dat appellant geen belang meer heeft bij deze procedure, zoals de RDW heeft gesteld, kan de Afdeling daarom niet volgen. De RDW heeft inmiddels bij besluit van 20 februari 2012 weliswaar alle tenaamstellingen vervallen verklaard, maar daaraan geen terugwerkende kracht verleend. Het betoog slaagt. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 24 januari 2012 is genomen in strijd met de artt. 3:2 en 7:12, lid 1 van de Awb. |