Rubriek | Artikel |
---|---|
Titel | Het aanwijzen van onroerende objecten tot beschermde monumenten |
Citeertitel | StAB 2013, 4, p. 5 ![]() |
Samenvatting | In dit artikel wordt de aanwijzing tot monument in de zin van artikel 3, lid 1 van de Monumentenwet 1988 nader bekeken, waarbij onder andere aandacht wordt besteed aan de aanwijzingscriteria, de procedure en de rol van de monumentencommissies. Daarna wordt ingegaan op de bezwaren die eigenaren van een pand in de praktijk aanvoeren tegen de eventuele monumentenstatus van hun eigendommen. Tot slot komt het aspect ‘ontwijzing’ aan de orde. |
Auteur(s) | J. Teters ![]() |
Pagina | 5-10 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Milieu/natuur/water |
---|---|
Titel | Rechtbank Amsterdam 03-07-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/98 ![]() |
Samenvatting | Casus Last onder dwangsom voor iedere keer dat opnieuw stoffen (onder andere stenen) in de Noordzee worden gestort. Volgens verweerder is er sprake van het zich ontdoen van stoffen in zee zonder de daartoe vereiste vergunning krachtens de Waterwet. Eiseres stelt dat de stenen zijn geplaatst met het oogmerk om een verklaring af te geven. De stenen worden niet gebruikt maar zijn een middel om de verklaring vorm te geven, althans om aandacht te genereren. De strekking daarvan is dat de Natura 2000-gebieden in de Nederlandse EEZ daadwerkelijk bescherming van de biodiversiteit behoeven tegen de schadelijke gevolgen van de visserij. Rechtsvraag Is sprake van ‘storten’ dan wel van ‘plaatsen met een ander oogmerk dan het zich er enkel van ontdoen’ in de zin van het London Protocol? Uitspraak Het criterium ‘met een ander oogmerk dan het zich er enkel van ontdoen’ moet aldus worden begrepen dat sprake moet zijn van een directe relatie tussen de te plaatsen vaste substantie of voorwerpen (bijvoorbeeld kabels, pijpleidingen en voorzieningen voor zeeonderzoek) en het beoogde gebruiksdoel voor plaatsing. De stenen en dergelijke zouden dan gebruikt moeten worden in verband met dat doel. Nu de stenen zijn geplaatst met het oogmerk om een verklaring af te geven, worden de stenen niet gebruikt. Er ontbreekt dan ook een noodzakelijk direct en fysiek verband tussen de voorwerpen en het beoogde gebruiksdoel. Verweerder was bevoegd om vanwege de overtreding een dwangsom op te leggen. artikel 1 lid 4 London Protocol artikel 6.3 Wtw artikel 6.8 lid 2 Wtw |
Samenvatting (Bron) | Last onder dwangsom voor iedere keer dat opnieuw stoffen in de Noordzee (EEZ) worden gestort ter plaatse van de Klaverbank. Het zich ontdoen van stoffen in zee zonder vergunning als bedoeld in artikel 6.3 van de Waterwet/artikel 6.8 van het Waterbesluit is een overtreding. De rechtbank moet toetsen of het in zee plaatsen van 27 grote stenen, waarvan sommige met houten beelden, kan worden gekwalificeerd als "plaatsen met een ander oogmerk dan het zich er enkel van ontdoen". Indien dat het geval was, is dat niet als "storten" in de zin van het London Protocol en de uitwerking daarvan in nationale wetgeving aan te merken en valt dat daarmee buiten de reikwijdte van de verbodsbepaling en het vergunningstelsel uit de Waterwet. Dan is geen sprake van overtreding van voorschriften en zou verweerder geen bevoegdheid toekomen om handhavend op te treden. De rechtbank begrijpt "met een ander oogmerk dan het zich er enkel van ontdoen" aldus, dat sprake moet zijn van een directe relatie tussen de te plaatsen vaste substantie of voorwerpen (bijvoorbeeld kabels, pijpleidingen en voorzieningen voor zeeonderzoek) en het beoogde gebruiksdoel voor plaatsing. De stenen, enkele met houten zeepaarden, zouden dan gebruikt moeten worden in verband met dat doel. Eiseres stelt dat de stenen zijn geplaatst met het oogmerk een verklaring af te geven. De stenen zelf worden derhalve niet gebruikt, maar zijn veeleer een middel om die verklaring vorm te geven, althans om aandacht te genereren. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt er dan ook een noodzakelijk direct en fysiek verband tussen de voorwerpen en het beoogde gebruiksdoel. Aldus kan niet worden geoordeeld dat het plaatsen van de stenen op de zeebodem is geschied met een ander oogmerk kan het zich enkel ervan ontdoen. Dat is verboden, tenzij vooraf een vergunning is verkregen. Eiseres heeft die niet aangevraagd. Verweerder vindt het laten verwijderen van die stenen onevenredig, maar wil wel herhaling in de toekomst voorkomen. Gelet op de eerdere overtreding was verweerder bevoegd om eiseres daartoe een last onder dwangsom ad 200.000 per nieuwe overtreding op te leggen. |
Pagina | 11 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RBAMS:2013:3954 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Milieu/natuur/water |
---|---|
Titel | Raad van State 03-07-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/99 ![]() |
Samenvatting | Casus Afwijzing van verzoek om handhavend op te treden in het kader van de NB-wet 1998 tegen activiteiten in de nabijheid van een Natura 2000-gebied. Volgens verweerder is er ná de wijziging van de NB-wet 1998 op 31 december 2011 geen sprake meer van vergunningplicht omdat sprake is van ‘bestaand gebruik’. Rechtsvraag Is er sprake van bestaand gebruik? Uitspraak ‘Bestaand gebruik’ waaronder wordt verstaan het gebruik dat op 31 maart 2010 bekend is of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn bij het bevoegd gezag, is van vergunningplicht uitgezonderd. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt welk feitelijk gebruik hem bekend was ten tijde van de peildatum. Wel heeft verweerder gesteld dat na de peildatum wijzigingen in de bedrijfsvoering hebben plaatsgevonden die een verlaging van de emissies tot gevolg hebben gehad. Met ingang van 31 december 2011 is het criterium ‘niet of niet in betekenende mate gewijzigd’ in de begripsomschrijving van bestaand gebruik evenwel komen te vervallen. Dit brengt mee dat iedere verandering na de peildatum van 31 maart 2010 van het gebruik, zoals dat op deze datum bestond, een beroep op de uitzondering op de vergunningplicht voor bestaand gebruik doet vervallen. artikel 19d lid 3 NB-wet 1998 artikel 4 lid 3 Habitatrichtlijn |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het college een verzoek om handhavend op te treden in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) ten aanzien van de door ENCI ondernomen activiteiten in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Sint Pietersberg en Jekerdal en het beschermd natuurmonument Sint Pietersberg afgewezen. |
Pagina | 16 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:107 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Milieu/natuur/water |
---|---|
Titel | Rechtbank Oost-Brabant 12-07-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/100 ![]() |
Samenvatting | Casus Omgevingsvergunning milieu voor het vervangen van het grondhuisvestingssysteem in de bestaande pluimveestal door een volièresysteem en van het bestaande ventilatiesysteem met natuurlijke ventilatie door een mechanisch ventilatiesysteem. Volgens eiser is er vanuit het oogpunt van volksgezondheid sprake van een ontoelaatbare situatie. Eiser wijst daarbij op het ontstaan van en de verspreiding van (op de mens overdraagbare) ziekten. Verweerder stelt dat de inrichtinghouder voldoende maatregelen heeft genomen om verspreiding van zieketen te voorkomen. In de milieueffectrapportage is aangegeven dat activiteiten hoofdzakelijk binnen plaatsvinden en dat bij een uitbraak van veeziekten verschillende maatregelen kunnen worden getroffen. Er is een hygiënesluis is en er gelden binnen de inrichting strikte hygiënemaatregelen. Aan de vergunning zijn voorschriften ter voorkoming van ongedierte opgenomen. Gelet op de risico’s voor de volksgezondheid hoeft de vergunning niet te worden geweigerd en zijn nadere voorschriften volgens verweerder niet noodzakelijk. Er zijn geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit een andere conclusie voortvloeit. Rechtsvraag Zijn de mogelijke negatieve effecten van de inrichting op de volksgezondheid voldoende onderzocht? Uitspraak De rechtbank overweegt dat als er indicaties zijn dat een activiteit een risico voor de volksgezondheid kan hebben het bevoegd gezag, mede gelet op het voorzorgsbeginsel, moet onderzoeken of hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren, of om nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. Gelet op het GGD-advies en het milieueffectrapport dat aan de vergunning ten grondslag ligt, ziet de rechtbank een indicatie voor volksgezondheidsrisico’s als gevolg van de vergunde activiteiten. Verweerder heeft bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende onderzocht of, gelet op deze indicatie, aanleiding bestaat om de vergunning te weigeren dan wel om nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. De door verweerder genoemde hygiënemaatregelen zijn niet in de aanvraag en de milieueffectrapportage beschreven. artikel 1.1 lid 2 aanhef en onder a WMB artikel 1.1 lid 2 Wabo artikel 2.14 lid 1 onder a2 Wabo |
Samenvatting (Bron) | Het betreft een omgevingsvergunning voor onder meer de activiteit milieu voor een intensieve veehouderij. Eiser heeft onder meer gesteld dat er ontoelaatbare gezondheidsrisicos zijn en verwezen naar een advies van de GGD. Voor de emissies van geur en stof bestaat een wettelijk toetsingskader. Eiser is er niet in geslaagd om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risicos voor de volksgezondheid te voorkomen. Voor het risico van de verspreiding van ziekten die van dier op mens overdraagbaar zijn (zoönosen) is echter nog geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader ontwikkeld. Het enkele ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten is onvoldoende om de vergunning reeds daarom te weigeren vanwege een mogelijk risico voor de volksgezondheid. Pas als er indicaties zijn dat een activiteit een risico voor de volksgezondheid zou kunnen hebben, zal het bevoegd gezag, mede gelet op het voorzorgsbeginsel, moeten onderzoeken hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren, of om nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisicos aan de vergunning te verbinden. Hierbij zijn de omstandigheden van het geval van belang, zoals de werking van de betrokken inrichting, de soort van de gehouden dieren, de aard van de omgeving, eventuele mogelijke (hygiëne)maatregelen ter voorkoming van de uitbraak en verspreiding van zoönosen, alsmede de aard van de mogelijke negatieve effecten op de volksgezondheid. In het GGD-advies en het milieueffectrapport dat ten grondslag ligt aan de vergunning, ziet de rechtbank een indicatie dat de vergunde activiteiten risicos voor de volkgezondheid zouden kunnen hebben. Verweerder heeft bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende onderzocht of, gelet op deze indicatie, aanleiding bestaat om de vergunning te weigeren dan wel om nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisicos aan de vergunning te verbinden. Weliswaar stelt verweerder dat vergunninghouder hygiënemaatregelen ter voorkoming van de verspreiding van ziektekiemen heeft getroffen maar deze maatregelen zijn niet in de aanvraag en in het milieueffectrapport beschreven. Verweerders veronderstelling dat ook vergunninghouder er alles aan is gelegen om uitbraak van zoönosen binnen zijn inrichting te voorkomen, maakt dit niet anders. De rechtbank is, op deze gronden, van oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en genomen. |
Pagina | 19 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RBOBR:2013:2855 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Milieu/natuur/water |
---|---|
Titel | Raad van State 17-07-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/101 ![]() |
Samenvatting | Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een opfokbedrijf voor rosékalveren. In geding is de vraag of appellanten nog belang hebben bij de beoordeling van het geschil nu de vergunning op basis van het thans geldende recht kan worden verleend. Sinds 1 januari 2013 is voor de inrichting een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) vereist. De vergunning krachtens de WMB wordt gelijkgesteld met een OBM en er is geen grond om de OBM te weigeren. Rechtsvraag Is er nog procesbelang aanwezig nu de vergunning is gelijkgesteld met een OBM die niet kan worden geweigerd? Uitspraak Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen kan uit het tweede lid van artikel X van het Besluit van 14 september 2012 worden afgeleid dat de besluitgever heeft beoogd dat onder de daarin vermelde omstandigheden op een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo het voorheen geldende recht van toepassing blijft. Een redelijke toepassing van artikel X brengt mee dat het daarin bepaalde ook geldt voor vergunningen krachtens de Wet milieubeheer. Ingevolge de Invoeringswet Wabo wordt de bij het bestreden besluit verleende vergunning, op het moment dat deze onherroepelijk wordt, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo (OBM). Ingevolge het derde lid van artikel X van het Besluit van 14 september 2012 worden de voorschriften van deze vergunning overeenkomstig artikel 6.1, eerste of vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gedurende drie jaar onderscheidenlijk zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Reeds gelet hierop hebben appellanten nog belang bij een beoordeling van de door hen ingestelde beroepen. artikel 2.1 lid 1 aanhef en onder e Wabo artikel 2.1 lid 1 aanhef en onder i Wabo artikel 2.2a lid 1 aanhef en onder i Wabo artikel 5.13b lid 1 en 6 Bor artikel 1.2 lid 3 Invoeringswet Wabo X Besluit van 14 september 2012 |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 27 december 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een opfokbedrijf voor rosékalveren op het perceel Vissersweg (ongenummerd) te Meijel. |
Pagina | 22 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:283 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Milieu/natuur/water |
---|---|
Titel | Rechtbank Oost-Brabant 19-07-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/102 ![]() |
Samenvatting | Casus Omgevingsvergunning voor het milieuneutraal veranderen van een nertsen- en paardenhouderij. Eiser stelt dat ten opzichte van de bestaande situatie sprake is van nieuwe activiteiten omdat de destijds verleende revisievergunning WMB voor het onderdeel nertsenhouderij van rechtswege is komen te vervallen. Daarom kan niet worden gesproken van een milieuneutrale verandering. Verweerder stelt dat nog steeds sprake is van rechten die aan de in het verleden verleende Hinderwetvergunning kunnen worden ontleend. Daarbij voert hij aan dat de onderliggende revisievergunning Wet milieubeheer de in het verleden verleende Hinderwetvergunning maar deels heeft vervangen, omdat door het ontbreken van de benodigde bouwvergunning een deel van de inrichting niet in werking is gebracht conform de revisievergunning WMB maar wel in werking is gebleven conform de Hinderwetvergunning. De revisievergunning WMB moet daarom worden gezien als een deelrevisievergunning. Verder worden volgens verweerder nadelige effecten van de verandering gecompenseerd door positieve effecten. Rechtsvraag Moet de onderliggende revisievergunning WMB worden beschouwd als een deelrevisievergunning? Is sprake van een milieuneutrale verandering van de inrichting? Uitspraak Het ontbreken van een bouwvergunning en daarmee het nog niet in werking zijn van een milieuvergunning staat niet in de weg aan het vervallen van die vergunning op grond van artikel 8.18 WMB (oud). De revisievergunning voor het onderdeel nertsenhouderij is van rechtswege vervallen nu dit onderdeel niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de revisievergunning WMB in werking is gebracht. Door de inwerkingtreding van de revisievergunning WMB is de onderliggende Hinderwetvergunning geheel vervangen. Uit de revisievergunning blijkt dat dit een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning is. Een onherroepelijke algehele revisievergunning kan op een later tijdstip niet alsnog als een deelrevisievergunning worden beschouwd. Vergunninghoudster kan aan de omstandigheid dat in het verleden dieren zijn gehouden op basis van een rechtsgeldige Hinderwetvergunning geen rechten ontlenen, omdat ten tijde van het indienen van de aanvraag voor de milieuneutrale verandering de nertsenhouderij al enige tijd was gestaakt. Ten opzichte van de revisievergunning vindt, door de toevoeging van het onderdeel nertsenhouderij, een toename plaats van milieuhinder op alle relevante gebieden. Bovendien moet artikel 3.10 lid 3 van de Wabo niet anders worden uitgelegd dan artikel 8.19 van de WMB (oud). Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om een negatief effect van een verandering te (laten) compenseren met een mogelijk positief effect. artikel 3.10 lid 3 Wabo artikel 8.19 WMB (oud) |
Samenvatting (Bron) | Omgevingsvergunning milieuneutraal veranderen. Bestaande rechten. . Samenvatting: Het betreft beroep tegen een omgevingsvergunning milieuneutraal veranderen. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de onderliggende revisievergunning de in het verleden verleende Hinderwetvergunning maar deels heeft vervangen omdat een deel van de inrichting niet in werking is gebracht conform de revisievergunning maar wel in werking is gebleven conform de Hinderwetvergunning. De rechtbank is van oordeel dat door de inwerkingtreding van de revisievergunning de onderliggende Hinderwetvergunning geheel is vervangen. Uit de revisievergunning blijkt dat dit een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning is. Een onherroepelijke algehele revisievergunning kan op een later tijdstip immers niet alsnog als een deelrevisievergunning worden beschouwd. Vergunninghoudster kan aan de omstandigheid dat in het verleden dieren zijn gehouden op basis van een rechtsgeldige Hinderwetvergunning geen rechten ontlenen, omdat ten tijde van het indienen van de aanvraag voor de milieuneutrale verandering de nertsenhouderij al enige tijd was gestaakt. Ten opzichte van de revisievergunning vindt, door de toevoeging van het onderdeel nertsenhouderij, een toename plaats van milieuhinder op alle relevante gebieden. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat artikel 3.10, derde lid, van de Wabo niet anders moet worden uitgelegd dan artikel 8.19 van de Wm (oud). Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om een negatief effect van een verandering te (laten) compenseren met een mogelijk positief effect. |
Pagina | 24 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RBOBR:2013:3008 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Milieu/natuur/water |
---|---|
Titel | Raad van State 24-07-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/103 ![]() |
Samenvatting | Casus Omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting voor het bewerken, op- en overslaan van non-ferro- en ferrometalen. De verandering betreft een wijziging van de representatieve bedrijfssituatie die bestaat uit het afmeren van schepen aan de kade van de inrichting gedurende de avond- en nachtperiode. Appellante voert aan dat verweerder en de rechtbank hebben miskend dat de verandering andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu heeft dan volgens de geldende vergunning is toegestaan. Rechtsvraag Kan de activiteit met toepassing van artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo worden vergund? Uitspraak De rechtbank heeft overwogen dat het door schepen bij het afmeren veroorzaakte geluid moet worden aangemerkt als indirecte hinder. Nu in de geldende vergunning geen grenswaarden zijn opgenomen ter beperking van indirecte hinder en het in de avonden nachtperiode afmeren van schepen niet was vergund, leidt deze activiteit tot een toename van de geluidbelasting die op grond van de geldende vergunning niet is toegestaan. Indien het geluid als directe hinder wordt beoordeeld, is niet aannemelijk gemaakt dat met de vergunde verandering de vergunde grenswaarden niet worden overschreden. Uit het voorgaande volgt dat het afmeren niet met toepassing van artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo mocht worden vergund. artikel 2.14 lid 5 Wabo artikel 3.10 lid 3 Wabo |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het college aan de [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor onder meer het bewerken en op- en overslaan van non-ferro- en ferrometalen, waaronder autowrakken, aan de [locatie] te [woonplaats]. |
Annotator | V. van 't Lam ![]() |
Pagina | 28 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:419 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Milieu/natuur/water |
---|---|
Titel | Raad van State 14-08-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/104 ![]() |
Samenvatting | Casus Revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer. Volgens appellanten had de vergunning geweigerd moeten worden vanwege de geluidsbelasting die de inrichting veroorzaakt. Volgens hen is de aangevraagde situatie niet inpasbaar in het zonemodel omdat de geluidsbelasting van het gehele industrieterrein op een aantal meetpunten toeneemt. Verweerder stelt dat de geluidsbelasting op de zonebewakingspunten waarop de grenswaarde van 50 dB(A) reeds werd overschreden, niet toeneemt en op de overige zonebewakingspunten aan de geldende grenswaarde van 50 dB(A) wordt voldaan. Rechtsvraag Is de geluidsgrenswaarde uit de Wet geluidhinder van toepassing? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de uitzonderingsmogelijkheid als opgenomen in artikel 8.8, vijfde lid, Wet milieubeheer alleen van toepassing is als de geluidsbelasting op geen enkele plaats op het industrieterrein toeneemt. Uit de zonetoets blijkt dat op zonepunt 2 de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein toeneemt. Niet kan worden geoordeeld dat de geluidsbelasting vanwege het gehele industrieterrein niet toeneemt. Er wordt niet voldaan aan artikel 8.8, vijfde lid, Wet milieubeheer. Dat de geluidsbelasting op de zonepunten waar de zonegrenswaarde in de bestaande situatie wordt overschreden niet toeneemt maakt dit niet anders. artikel 8.8 lid 3 en 5 WMB (oud) artikel 53 WGH |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 10 februari 2012 hebben gedeputeerde staten aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting op het perceel [locatie] te Sleeuwijk. |
Pagina | 32 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:716 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Milieu/natuur/water |
---|---|
Titel | Rechtbank Den Haag 16-08-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/105 ![]() |
Samenvatting | Casus Last onder dwangsom strekkende tot een gebruiksverbod van de opslagtanks, tenzij het bedrijf aantoont dat de tanks geschikt zijn voor gebruik. Rechtsvraag Kan een dergelijke last worden opgelegd? Uitspraak De lastgeving strekt verder dan de vergunningvoorschriften mogelijk maken. Een last onder dwangsom mag alleen worden gebruikt als sprake is van een overtreding van de voor de inrichting geldende regels. De bewijslast van een overtreding ligt bij het bevoegde bestuursorgaan. Met het opleggen van deze last draait verweerder de zaken om. Verweerder kan Odfjell alleen gelasten tanks buiten bedrijf te stellen als verweerder heeft aangetoond dat de tanks niet geschikt zijn voor gebruik. Uit het ontbreken van inspectiegegevens in de administratie van Odfjell mag verweerder wel een bewijsvermoeden ontlenen dat een tank niet geschikt is voor gebruik. Pas als Odfjell dat vermoeden niet kan weerleggen mag verweerder gelasten die tank buiten gebruik te stellen. artikel 5:32 Awb |
Samenvatting (Bron) | Schorsing hangende bezwaarprocedure van dwangsom opgelegd aan Odfjell. Besluit berust op ondeugdelijke juridische grondslag. De lastgeving strekt verder dan de voorschriften mogelijk maken. Verweerder verbiedt Odfjell (alle) opslagtanks te gebruiken tenzij Odfjell heeft aangetoond dat zij geschikt zijn voor gebruik. Daarmee draait verweerder de zaken om. Verweerder kan Odfjell alleen gelasten tanks buiten bedrijf te stellen als verweerder heeft aangetoond dat de tanks niet geschikt zijn voor gebruik. Uit het ontbreken van inspectiegegevens in de administratie van Odfjell mag verweerder wel een bewijsvermoeden ontlenen dat een tank niet geschikt is voor gebruik. Pas als Odfjell dat vermoeden niet kan weerleggen mag verweerder gelasten die tank buiten gebruik te stellen. |
Pagina | 34 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RBDHA:2013:10469 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Milieu/natuur/water |
---|---|
Titel | Raad van State 25-09-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/106 ![]() |
Samenvatting | Casus Milieuvergunning voor afvalverwerkend bedrijf gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd. Appellanten voeren aan dat het college ten onrechte is afgeweken van de aangevraagde begrenzing van de inrichting. Het college is van mening dat de in- en uitrit voor het toegangshek vanuit juridisch, feitelijk en historisch oogpunt deel uitmaakt van de inrichting en de geluidbelasting vanwege het verkeer op de in- en uitrit daarom moet worden beschouwd en beoordeeld als directe geluidhinder. Om die reden is een andere begrenzing van de inrichting vergund dan aangevraagd. Rechtsvraag Is het college bevoegd om af te wijken van de aangevraagde begrenzing van de inrichting? Uitspraak Voor de vraag of sprake is van één inrichting is de aanvraag bepalend. Hierbij heeft het bestuursorgaan geen beoordelingsvrijheid. Het college dient derhalve te beslissen op de vergunningaanvraag zoals deze is ingediend, ook indien deze zou afwijken van de historische en bestaande feitelijke situatie. Het besluit wordt vernietigd en het college wordt opgedragen om te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend en mitsdien de geluidbelasting vanwege de inrichting te beschouwen als indirecte geluidhinder. Bijgevolg is er geen ruimte om rekening te houden met maximale geluidniveaus. artikel 8.1 WMB artikel 1.1 lid 1 en 4 WMB |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 11 december 2012 heeft het college aan [appellante sub 6B] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer het breken en zeven van steenachtige materialen en het scheiden van gemengd bouw- en sloopafval aan de [locatie] te Midwolde, gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd. |
Pagina | 39 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:1272 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Milieu/natuur/water |
---|---|
Titel | Raad van State 25-09-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/107 ![]() |
Samenvatting | Casus Hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Bosch over een evenementenvergunning die is verleend op grond van de APV Eindhoven. Appellant meent dat sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Rechtsvraag Is sprake van een inrichting op grond van de Wet milieubeheer? Uitspraak De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen sprake is van een bedrijvigheid die ‘pleegt te worden verricht’ als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het evenement binnen een korte periode plaatsvindt en dat het evenement niet steeds een en dezelfde activiteit is die met een zekere regelmaat wordt verricht. artikel 1.1 lid 1 en 4 WMB |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 20 juni 2011, verzonden op 18 juli 2011, heeft de burgemeester aan Stichting City Dynamiek Eindhoven (hierna: SCDE) vergunning verleend voor het houden van het evenement "Park Hilaria 2011" op de terreinen aan de John F. Kennedylaan te Eindhoven, van 5 augustus 2011 tot en met 14 augustus 2011 (hierna: de evenementenvergunning). |
Pagina | 41 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:1230 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Ruimtelijke ordening |
---|---|
Titel | Rechtbank Den Haag 03-07-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/108 ![]() |
Samenvatting | De rechtbank stelt dat een gemeenteraad die streeft naar beëindiging van gebruik dat in strijd is met een bestaand bestemmingsplan, moet kiezen tussen ofwel het feitelijk (laten) beëindigen van dat gebruik voorafgaand aan de inwerkingtreding van een beheersverordening ofwel het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan dat voorziet in een geclausuleerd overgangsrecht. Deze conclusie leidt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 5.1.1 van het Bro - bezien in samenhang met artikel 3.38 van de Wro - geen ruimte biedt voor de beperking van de toepasselijkheid van het overgangsrecht zoals geregeld in de aan de orde zijnde Beheers-verordening. Dit oordeel sluit aan bij de gedachte van de wetgever dat het bestemmingsplan nog steeds het belangrijkste instrument voor de vormgeving van gemeentelijk planologisch beleid is. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat tegen een beheersverordening minder rechtsbescherming openstaat dan tegen een bestemmingsplan. Immers, een bestemmingsplan is - krachtens artikel 8.2 lid 1 aanhef en onder a van de Wro - vatbaar voor beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, terwijl tegen een beheersverordening - zijnde een algemeen verbindend voorschrift - geen rechtstreeks beroep bij een bestuursrechter open staat. artikel 3.1 Wro artikel 3.38 Wro artikel 8.2 lid 1 aanhef en onder a Wro artikel 5.1.1 Bro |
Samenvatting (Bron) | Betreft aan 26 eisers opgelegde lasten onder dwangsom inhoudende dat zij de permanente bewoning dan wel het recreatief nachtverblijf van hun huisje op een volkstuinencomplex moeten staken en gestaakt houden, waarvan er na heroverweging 24 zijn gehandhaafd. De rechtbank acht artikel 45.2, vierde lid, van de Beheersverordening onverbindend, omdat zij van oordeel is dat artikel 5.1.1 van het Bro bezien in samenhang met artikel 3.38 van de Wro geen ruimte biedt voor de beperking van de toepasselijkheid van het overgangsrecht in artikel 45.2, eerste lid, van de Beheersverordening die in het vierde lid van dit artikel ligt besloten. Dat betekent dat, voor zover ervan moet worden uitgegaan dat het huisje wat betreft permanente bewoning dan wel recreatief nachtverblijf in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan werd gebruikt toen de Beheersverordening in werking trad, dit gebruik krachtens artikel 45.2, eerste lid, van de Beheersverordening mag worden voortgezet. De rechtbank komt tot de slotsom dat de aan de handhaving ten grondslag gelegde rechtsgrond ontbreekt, en daarmee dat verweerder ten tijde van het nemen van het nemen van de bestreden besluiten niet bevoegd was om handhavend op te treden. |
Annotator | T. Lam ![]() |
Pagina | 44 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RBDHA:2013:7607 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Ruimtelijke ordening |
---|---|
Titel | Raad van State 10-07-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/109 ![]() |
Samenvatting | Een garage is voorzien op een gedeelte van het perceel dat direct bij het hoofdgebouw is gelegen en feitelijk is ingericht ten dienste van het gebruik van de woning, maar dit perceelgedeelte is ingevolge het bestemmingsplan aangeduid als grond voor de instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige landschappelijke waarden. De rechtbank heeft in navolging van het college terecht overwogen dat het perceelgedeelte waarop de garage is voorzien, in dit geval niet kan worden aangemerkt als ‘erf’ als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor, vanwege de landschappelijke waarden die daaraan zijn toegekend. Nu het geen erf betreft, kan het evenmin als ‘achtererfgebied’ als bedoeld in die bepaling kan worden aangemerkt. artikel 1 lid 1 Bijlage II Bor |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft het college aan [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om met onmiddellijke ingang alle werkzaamheden ten behoeve van het oprichten van een bouwwerk achter het woonhuis op het perceel de [locatie] te Eys (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden. |
Annotator | D. Roelands-Fransen ![]() |
Pagina | 49 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:228 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Ruimtelijke ordening |
---|---|
Titel | Raad van State 17-07-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/110 ![]() |
Samenvatting | Het Reconstructieplan beperkt de raad niet in zijn mogelijkheden om zelf, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, voorwaarden te verbinden aan uitbreiding van niet-intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied. De raad heeft in dit verband overwogen dat uitbreiding van niet-intensieve veehouderijen vanuit landschappelijk oogpunt onwenselijk is, aangezien dit tot verdere verstening van het buitengebied leidt. Hierbij heeft de raad betrokken dat het buitengebied landschappelijk gevoelig is en dat extra bebouwing derhalve steeds maatwerk vereist, onder meer wat betreft de landschappelijke inpassing hiervan. Gezien het eerder genoemde belang bij het tegengaan van verstening in een landschappelijk kwetsbaar gebied, acht de Afdeling dit niet onredelijk. |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 23 juni 2011, nr. 2011/46, heeft de raad het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" vastgesteld. |
Pagina | 50 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:285 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Ruimtelijke ordening |
---|---|
Titel | Raad van State 17-07-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/111 ![]() |
Samenvatting | Het perceelgedeelte waarop een aanbouw is gerealiseerd, kan in casu niet worden aangemerkt als ‘erf’ als bedoeld in artikel 1 lid 1 van bijlage II bij het Bor. Nu het desbetreffende perceelgedeelte geen erf is, kan dit, gelet op de definitie van het begrip ‘achtererfgebied’ in artikel 1 lid 1 van genoemde bijlage, evenmin als zodanig worden aangemerkt. De gerealiseerde aanbouw kan dan ook niet als een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied vergunningvrij worden opgericht. artikel 1 lid 1 Bijlage II Bor artikel 2 aanhef en onder 3 Bijlage II Bor |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 20 juli 2011 heeft het dagelijks bestuur [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de uitbouw aan de zijgevel van de woning op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel), binnen twaalf weken te verwijderen en verwijderd te houden. |
Annotator | D. Roelands-Fransen ![]() |
Pagina | 51 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:340 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Ruimtelijke ordening |
---|---|
Titel | Raad van State 24-07-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/112 ![]() |
Samenvatting | Uit de tekst van artikel 3.23 van de Wro blijkt niet dat is beoogd de toepassing van deze bevoegdheid te beperken tot planologisch ondergeschikte gevallen. Toepassing beperkt zich uitsluitend tot de in artikel 4.1.1 van het Bro genoemde gevallen. Hieruit volgt dat wanneer het bouwplan dat thans aan de orde is, voldoet aan de in het eerste lid, aanhef en onder d, opgenomen voorwaarde, de bevoegdheid van het college om met toepassing van die bepaling ontheffing te verlenen, is gegeven. Gelet op de bewoordingen van artikel 4.1.1 lid 1 aanhef en onder d van het Bro, die luiden dat voor toepassing van artikel 3.23 lid 1 van de Wro in aanmerking komt ‘een bouwwerk’ waarvan het bruto oppervlak niet groter is dan 50 m2, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze bewoordingen anders dienen te worden uitgelegd dan dat hiermee het bouwwerk als geheel wordt bedoeld. De toetsing of aan de bedoelde voorwaarde is voldaan, kan zich aldus niet beperken tot het gedeelte van het bouwwerk dat met het bestemmingsplan in strijd is. artikel 3.23 Wro artikel 4.1.1 Bro |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 23 juli 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een terras door het bouwen van een steiger en het gebruik daarvan als horecaterras, op het perceel aan de [locatie] te [plaats]. |
Pagina | 54 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:485 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Ruimtelijke ordening |
---|---|
Titel | Raad van State 21-08-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/113 ![]() |
Samenvatting | Artikel 2.33 van de Wabo noch de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel bevat aanwijzingen dat het bestuursorgaan dat de omgevingsvergunning heeft verleend, in andere dan de in dit artikel vermelde gevallen bevoegd is de vergunning in te trekken. De opsomming van intrekkingsgronden in genoemd artikel 2.33 Wabo is limitatief. Andere gronden voor intrekking, voor zover die niet is bedoeld als sanctie, waarvan in dit geval geen sprake is, zijn uitgesloten. artikel 19 lid 3 WRO artikel 3.23 lid 1 Wro artikel 9.1.11 lid 1 Invoeringswet Wro artikel 1.2 lid 1 aanhef en onder f Invoeringswet Wabo artikel 2.1 lid 1 aanhef en onder c Wabo artikel 2.33 Wabo artikel 5.19 Wabo |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 4 januari 2012 heeft het college de bij besluit van 9 december 2004 aan de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Duits recht Lidl Nederland GmbH (hierna: Lidl) verleende vrijstelling voor het gebruik van panden op de percelen Sint Antoniusplein 33 en de Julianastraat 71 te Sneek (hierna: het perceel) voor detailhandel in dagelijkse goederen, ingetrokken. |
Pagina | 55 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:839 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Ruimtelijke ordening |
---|---|
Titel | Rechtbank Midden-Nederland 30-08-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/114 ![]() |
Samenvatting | Casus Eiser is eigenaar van een rijksbeschermd monument. Hij heeft op 28 december 2012 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het verbouwen en restaureren van het pand, inclusief het bouwen van een serre en dakterrassen, ten behoeve van het splitsen in een winkel en zes appartementen. Eiser heeft op 7 juni 2013 beroep ingesteld vanwege het niet tijdig bekend maken van een beslissing van rechtswege als bedoeld in artikel 8:55f van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de aanvraag om een omgevingsvergunning van 28 december 2012. Rechtsvraag Is bij een aanvraag om omgevingsvergunning voor een rijksbeschermd monument de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing? Uitspraak Als uitgangspunt dient te gelden dat de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is bij een aanvraag om een omgevingsvergunning - in beginsel ook als het gaat om een aanvraag die betrekking heeft op een beschermd monument. Verweerder heeft niet tijdig, dat wil zeggen binnen de termijn van acht weken, op de aanvraag beslist, noch de beslistermijn tijdig verlengd. Dit heeft tot gevolg dat de gevraagde vergunning van rechtswege is verleend. artikel 3:9 lid 3 Awb artikel 4:20b lid 1 Awb artikel 8:55f Awb artikel 2.1 lid 1 aanhef en onder f Wabo artikel 2.26 lid 3 Wabo artikel 3.7 lid 1 Wabo artikel 3.9 lid 2 en 3 Wabo artikel 3.10 lid 1 aanhef en onder d Wabo artikel 6.4 lid 1 Bor |
Samenvatting (Bron) | Aanvraag ziet op een rijksbeschermd monument. In geding is de vraag welke procedure van toepassing is: de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Als uitgangspunt dient te gelden de reguliere procedure, ook als het gaat om een aanvraag die betrekking heeft op een beschermd monument. Verweerder heeft niet tijdig, binnen acht weken, op aanvraag beslist. Vergunning is derhalve van rechtswege verleend. |
Pagina | 57 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RBMNE:2013:3633 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Ruimtelijke ordening |
---|---|
Titel | Raad van State 11-09-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/115 ![]() |
Samenvatting | Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht blijkt dat de wetgever ten aanzien van artikel 8:69a van de Awb heeft willen aansluiten bij artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet. Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening strekt ertoe te waarborgen dat voor een bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om zo parkeeroverlast in de directe omgeving van het perceel waarop het bouwplan is voorzien te voorkomen. Gesteld noch gebleken is dat appellante bescherming zoekt van dat belang. Uit de stukken blijkt dat het appellant gaat om een oneigenlijk en onrechtmatig concurrentievoordeel, indien niet aan de Bouwverordening wordt voldaan. Voormeld artikel strekt evenwel kennelijk niet tot bescherming van het concurrentiebelang waarvoor appellante in deze procedure bescherming zoekt. artikel 1.9 Chw artikel 8:69a Awb |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 12 april 2005 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Modulus Projectontwikkeling B.V. vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het wijzigen van de gevels en het intern veranderen van de voormalige bibliotheek op het perceel Dr. H.J. Colijnlaan 343 te Rijswijk (hierna: het perceel) ter vestiging van een sportschool aldaar. |
Annotator | T. Nijmeijer ![]() |
Pagina | 58 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:1146 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Ruimtelijke ordening |
---|---|
Titel | Raad van State 18-09-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/116 ![]() |
Samenvatting | De Afdeling ziet aanleiding om, anders dan in de uitspraken van 10 juni 2009, zaak nr. 200808122/1/R3 (ECLI:NL:RVS:2009:BI7245) en van 2 december 2009 in zaak nr. 200901438/1/R3 (ECLI:NL:RVS:2009:BK5082), voor de beoordeling van de vraag of gevreesd moet worden voor een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau vanaf heden doorslaggevend te achten of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. De Afdeling is van oordeel dat een speelgoedwinkel en een fitnesscentrum niet als voorzieningen ten behoeve van de eerste levensbehoeften kunnen worden aangemerkt. Gelet daarop kan zich dan ook geen duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau voordoen. |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 27 juni 2012, kenmerk RVB12-0033, heeft de raad het bestemmingsplan "De Zeeland" vastgesteld. |
Annotator | D. Roelands-Fransen ![]() |
Pagina | 60 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:1192 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Ruimtelijke ordening |
---|---|
Titel | Rechtbank Midden-Nederland 23-09-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/117 ![]() |
Samenvatting | Casus Bij het tankstation Maarsseveen B.V. zijn diverse reclameobjecten waargenomen. Eiseres keert zich tegen de last onder dwangsom om de zuil van circa 7 meter hoog met reclame, het welkomstbord, het spandoek met acties van zelftanken, het aardgasbord van CNG, het bord van BK-autogas en het spandoek van BK-autogas te verwijderen en verwijderd te houden en geen andere objecten in strijd met de Landschapsverordening Provincie Utrecht 2011 (Lsv) te plaatsen op straffe van een dwangsom van € 1.000 voor iedere week waarin één of meer reclameobjecten blijven staan, met een maximumbedrag van € 10.000. Rechtsvraag Hoe verhouden de Landschapsverordening Provincie Utrecht 2011 (Lsv) en de Wabo zich tot elkaar? Uitspraak Eiseres betoogt dat de Lsv in zijn geheel als onverbindend moet worden beschouwd, omdat de verbodsbepaling van artikel 3 onbevoegd is vastgesteld. De Lsv is in strijd met zowel de Wet algemene beginselen omgevingsrecht (Wabo) als de Invoeringswet van de Wabo. Eiseres voert verder aan dat geen sprake is van een overtreding, omdat door de inwerkingtreding van de Wabo alle vergunningen zijn getransformeerd naar één omgevingsvergunning. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat hiermee ook van rechtswege een ontheffing om te voldoen aan de Lsv wordt geacht te zijn verleend. De voorzieningenrechter overweegt dat de Wabo betrekking heeft op een aantal toestemmingsstelsels die bij provinciale of gemeentelijke verordening zijn geregeld. Het gaat daarbij om veelvoorkomende toestemmingsstelsels die betrekking hebben op plaatsgebonden activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving, onder meer de reclamevergunning. Als in een verordening is bepaald dat voor dergelijke activiteiten een vergunning nodig is, dan is dat op grond van artikel 2.2 van de Wabo een omgevingsvergunning. Voor de in artikel 2.2 van de Wabo genoemde activiteiten blijven de bestaande bevoegde organen van gemeenten en provincies echter autonoom bevoegd om te bepalen of en zo ja in welke gevallen een vergunning is vereist. De Wabo verandert daaraan niets. Hetzelfde geldt voor de vaststelling van het toetsingskader. De bevoegdheid tot materiële normstelling blijft dus volledig op decentraal niveau. Uitsluitend wanneer in een verordening is bepaald dat voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, een vergunning nodig is, zijn de (procedure)regels van de Wabo van toepassing. De Wabo gaat daarbij dus uit van een in dit geval op provinciaal niveau gemaakte afweging om te beoordelen of voor de betreffende activiteit een vergunning nodig is en, zo ja, in welke gevallen die kan worden verleend. Niet gebleken is waarom de Lsv op dit punt in strijd is met de Wabo of de Invoeringswet van de Wabo. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat met de invoering van de Wabo niet opeens allerlei (niet-aangevraagde) activiteiten, ontheffingen of omgevingsvergunningen worden geacht te zijn verleend die onder de tot dan toe geldende regelgeving (ook) niet waren verleend. Aangezien in dit geval niet is gebleken van een ontheffing om aan de (voorganger van de) Lsv te voldoen voordat de Wabo in werking was getreden, mag eiseres geen andere handelsreclame maken dan op grond van de Lsv is toegestaan. artikel 2.2 Wabo |
Samenvatting (Bron) | Last onder dwangsom wegens het aanwezig hebben van diverse reclame-uitingen bij een tankstation. Strijd met Landschapsverordening Provincie Utrecht 2011. Het beroep is ongegrond. De rechtbank verlengt de begunstigingstermijn tot 1 januari 2014. |
Pagina | 63 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RBMNE:2013:3877 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Schadevergoeding |
---|---|
Titel | Raad van State 03-07-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/118 ![]() |
Samenvatting | Casus Het college dient te bepalen of de gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt. Rechtsvraag Wat zijn de van belang zijnde omstandigheden ter bepaling van de schade als gevolg van een planologische ontwikkeling? Uitspraak Artikel 6.1, eerste lid, van de Wro heeft, anders dan artikel 49 van de WRO, geen betrekking op een vergoeding van schade, maar op een tegemoetkoming in de schade. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr. 201113115/1/T1/A2) moet de vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Gelet hierop zal het college dienen te motiveren of en zo ja, in hoeverre de door appellant geleden schade tot het normale maatschappelijke risico behoort. Daarbij kan een forfaitaire drempel worden gehanteerd of een kortingspercentage worden toegepast. Dat artikel 6.2, tweede lid, van de Wro niet van toepassing is op de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming in de planschade, staat daaraan niet in de weg. artikel 6.1 Wro Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 9 november 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. |
Annotator | B. van den Broek ![]() |
Pagina | 65 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:112 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Schadevergoeding |
---|---|
Titel | Raad van State 10-07-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/119 ![]() |
Samenvatting | Casus Het college heeft een advies van de SAOZ aan het besluit van 23 februari 2012 ten grondslag gelegd, waarin de SAOZ heeft vastgesteld dat de planologische maatregel voor appellant heeft geleid tot een nadeliger positie en tot een waardedaling van zijn woning van € 8.000. De SAOZ heeft vervolgens uiteengezet dat de tegemoetkoming in deze planschade reeds anderszins is verzekerd, doordat appellant van projectontwikkelaar Brands Bouwontwikkeling B.V. een perceel grond van 34 m2 met een waarde van € 1.360 voor een bedrag van € 1 heeft gekocht en deze projectontwikkelaar voorts op het perceel van appellant een als erfafscheiding bedoelde schutting met een lengte van 63 meter heeft laten plaatsen, waarvan de kosten € 9.800 bedroegen. Gelet hierop is de SAOZ tot de conclusie gekomen dat de door appellant geleden schade in voldoende mate anderszins is verzekerd en dat zijn aanvraag kan worden afgewezen. Rechtsvraag Weegt de waarde van de door de projectontwikkelaar aan appellant overgedragen gronden en de geplaatste schutting op tegen de geleden planschade, en is derhalve de planschade volledig gecompenseerd? Uitspraak Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de tegemoetkoming in de planschade van appellant door de plaatsing van de schutting en de overdracht van de grond voor een bedrag van 1 euro voldoende anderszins is verzekerd. Hierbij heeft de rechtbank terecht de lengte en de uitvoering van de schutting in aanmerking genomen en van belang geacht dat het type en de kwaliteit ervan destijds in samenspraak met appellant zijn gekozen. Voor zover appellant in verband met de verkrijging van de grond overdrachtskosten heeft gemaakt, is niet gebleken dat deze kosten dermate hoog waren dat deze ertoe leiden dat de tegemoetkoming in de planschade niet meer anderszins is verzekerd. De door appellant gestelde afschrijvings- en onderhoudskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, reeds omdat deze in de toekomst te maken kosten geen verband houden met de op de peildatum vastgestelde waardevermindering. artikel 6.1 Wro |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 13 september 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. |
Pagina | 67 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:207 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |
Rubriek | Schadevergoeding |
---|---|
Titel | Raad van State 28-08-2013 |
Citeertitel | StAB 2013/120 ![]() |
Samenvatting | Casus Bij brief van 1 december 2009 heeft appellant het college verzocht om vergoeding van planschade die hij stelt te hebben geleden door een besluit van 4 september 2008. Bij dat besluit heeft het college bouwvergunning verleend voor de bouw van twee woningen en acht appartementen. aan de Kerkstraat 111 en 111a te Brunssum onder gelijktijdige ontheffing, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, van de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan gestelde eisen aan het aantal bouwlagen. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college advies gevraagd aan CSO Adviesbureau (hierna: CSO). CSO heeft op 26 november 2010 een conceptadvies uitgebracht. Appellant heeft bij brief van 22 december 2010 een zienswijze op dat conceptadvies gegeven. In deze zienswijze heeft hij tevens verzocht om vergoeding van planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de bepalingen van het bestemmingsplan Centrum van 29 juni 1993 en de bepalingen van de eerste herziening van dat bestemmingsplan van 27 oktober 1998. Rechtsvraag Moet het bestemmingsplan Centrum meegenomen worden in de aanvraag om schadevergoeding? Uitspraak Vaststaat dat - de eerste herziening van - het bestemmingsplan Centrum vóór 1 september 2005, zijnde de dag van inwerkingtreding van de wet van 8 juni 2005, onherroepelijk is geworden, zodat artikel II van die wet van toepassing is op een aanvraag om vergoeding van planschade als gevolg van een bepaling van dat bestemmingsplan. De rechtbank heeft overwogen dat uit het aanvraagformulier niet blijkt dat appellant heeft beoogd het bestemmingsplan Centrum als oorzaak van de gestelde planschade aan te duiden. Weliswaar heeft hij in het daarvoor bestemde vakje van het aanvraagformulier ook artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro aangekruist, maar bij het geven van de in het aanvraagformulier gevraagde korte omschrijving van de maatregel waardoor schade wordt geleden, heeft hij slechts het verlenen van ontheffing voor het realiseren van een vijfde bouwlaag vermeld. Op het aanvraagformulier is niet vermeld dat het bestemmingsplan Centrum als schadeveroorzakende maatregel moet worden aangemerkt. Door deze omschrijving heeft het college het ervoor kunnen houden dat de aanvraag slechts op de ontheffing betrekking heeft. Dat klemt temeer nu appellant bij de in het aanvraagformulier gevraagde locatie van de planologische maatregel slechts de percelen aan de Kerkstraat 111 en 111a heeft ingevuld. Voorts heeft hij ook artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro als oorzaak van de gestelde schade aangekruist, terwijl in het geheel niet is gesteld dat die bepaling hier van toepassing is, aldus de rechtbank. In het betoog van appellant is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Omdat appellant in de brieven van 1 december 2009 en 26 april 2010 slechts de ontheffing als oorzaak van planschade heeft vermeld en daarin niet tevens heeft verzocht om vergoeding van planschade als gevolg van het bestemmingsplan Centrum, kan voorts niet staande worden gehouden dat het college, gelet op artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro, gelezen in verbinding met artikel 4:2 van de Awb, slechts vanwege het aankruisen van artikel 6.1, tweede lid, onder a, van de Wro op het aanvraagformulier, op grond van artikel 3:2 van de Awb gehouden was bij appellant navraag te doen naar de omvang van de aanvraag. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door appellant niet (vóór 1 september 2010) om opheldering te vragen over het aankruisen van die bepaling. artikel 49 WRO artikel 6.1 Wro artikel 6.1.2.2 Bro |
Samenvatting (Bron) | Bij besluit van 21 februari 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. |
Pagina | 70 |
Link | Volledige tekst (stab.nl)![]() |
Uitspraak | ECLI:NL:RVS:2013:915 |
Artikel aanvragen | Via Praktizijn |